Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Liefgehad en getrokken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Liefgehad en getrokken

11 minuten leestijd

„Ja Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid”. Jeremia 31 : 3b.

„Maar God zal verandering geven, de Allerhoogste maakt het goed, na het zure geeft Hij ’t zoet” zoo leert het geloof roemen in God, zelfs in dagen van bangen druk. Als maar het geloof de belofte Gods mag aangrijpen en daarmede op de rechte wijze werkzaam wordt. Dan eerst blijkt welk eene kracht het geloof kan ontwikkelen. Dan zegt ge met den profeet Micha: wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal de Heere mij een licht zijn. Was de profeet Jeremia in hoofdst. 30 reeds begonnen om te profeteeren van de verlossing, waarmede de Heere Zijn Israël uit gevangenis en druk zou verlossen, als die tijd zal gekomen zijn, zoo gaat de profeet nu voort, dan zal de Heere allen geslachten Israels tot een God zijn en zij zullen Mij, zegt de Heere, tot een volk zijn.
Had reeds in de woestijn het zwaard gedreigd allen te zullen verslaan, de overgeblevenen, die genade hadden gevonden in de oogen des Heeren, had de Heere geleid tot het land der ruste. Daaraan gedachtig kan het volk zeggen: De Heere is Mij verschenen van verre (tijden), maar later scheen het, wegens hun afval en zonde, alsot de Heere hen verlaten had. Maar neen, hoe zou de Heere Zijn Israël vergeten? „Is niet Efraim Mij een dierbare zoon? Is hij Mij niet een troetelkind?” Niet slechts is de Heere verschenen van verre (tijden), maar wat nog meer zegt, God de Heere beantwoordt dit met te zeggen: „Ja Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid.” Roeping, leiding, doel en einde voor en met dit volk, in alles is de liefde Gods geopenbaard. Was die liefde een veranderlijke liefde geweest, gelijk de liefde eens menschen, och, wat zou er geworden zijn van het volk, dat het zoo slecht voor zijn God heeft afgemaakt. Wat al murmureering, wat al opstand, wat al afwijkingen van den Heere, wat al ongeloof, wat al steunen op vleesch, ja zelfs wat al afgoderij! Maar Gods liefde is een eeuwige, een onveranderlijke, een getrouwe liefde. Daaraan dankte Israël zijn voortbestaan, al werd het ook gedurig door lijden gelouterd en door de kastijding des Almachtigen vernederd. Dat Israël van weleer was draagster en bewaarster der goddelijke waarheid. Onder dat volk was en bleef altijd een overblijfsel naar de verkiezing der genade.
Was de liefde Gods geen eeuwige liefde, hoe zou de kerk van alle eeuwen hebben kunnen bestaan, hoe zou één geloovige kunnen behouden worden. Zelfs de allerheiligsten in dit leven moeten immers nog met een Paulus belijden, dat, als zij het goede willen doen, het kwade hun bijligt, zoodat ook zij nog maar een „klein beginsel” hebben van de gehoorzaamheid, welke wij Gode schuldig zijn. De liefde Gods behoeft geen beweegoorzaak uit den mensch, en omdat die liefde een eeuwige liefde is, kan zij ook geen beweegoorzaak uit den mensch hebben. Die liefde toch is niet slechts eeuwig omdat zij eeuwig blijft en mitsdien eene onveranderlijke liefde is, maar zij is ook eeuwig in betrekking tot haar oorsprong. Heeft niet van eeuwigheid de Vader den Zoon het Koninkrijk verordineerd? Heeft niet van eeuwigheid de Zoon zich Borg gesteld voor al Gods uitverkorenen? Is Christus niet van eeuwigheid gezalfd? Daarvan bewust en verzekerd kan een Paulus aan de Efeziers schrijven: „Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus. Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld”. Omdat de liefde Gods een eeuwige liefde is, staat het vaste fundament, dat onder meer tot zegel heeft: De Heere kent degenen, die Zijne zijn. Alle ware en oprechte liefde, welke zich ook in de geloovigen als kinderen Gods openbaart, is louter vrucht van de liefde Gods. Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. Uit en door zichzelf bewogen was Gods liefde werkzaam van eeuwigheid tot behoud van verlorenen. Niet in gevallen engelen, maar in menschen heeft God een welbehagen. Geheel de geschiedenis van Gods kerk zoowel oudtijds onder Israël, als onder de nieuwere bedeeling, kenmerkt zich door liefde, goddelijke, eeuwige, ondoorgrondelijke liefde. Wat al openbaringen dier liefde! Wat al arbeid dier liefde! Wat al miskenning dier liefde, als we met opmerkzaamheid de historie nagaan. Wat al uitreddingen, wat al beloften en toezeggingen. Elke Godsopenbaring is als zoodanig eene prediking van de liefde Gods. Zelfs als Sion weent, als Gods Kerk in druk verkeert, als het volk des Verbonds om zijner zonden wil getuchtigd en zwaar gekastijd wordt, dan is ook die kastijding nog aan te merken als een vrucht van de liefde Gods. Want wat vader is, die zijnen zoon niet kastijdt!
Hoe zwaar Israël’s overtreding ook menigmaal was, de uitkomst heeft het immers geleerd: de ontrouw van menschen kan de trouwe God niet te niet maken. Nooit en nergens is de grootheid en de uitnemendheid treffender en schitterender gebleken, dan in de gave van Gods eenig geboren Zoon, onzen Heere Jezus Christus. Gegeven tot in dood, ja tot in den dood des kruises, galmt van Golgotha’s kruis, als een echo van hetgeen eeuwen te voren een profeet uit Israël in Jehovah’s naam zijn tijdgenooten had toegeroepen: „Ja Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde”. Daarin ligt dan ook het antwoord op de vraag, hoe de waarheid en de rechtvaardigheid Gods het kan gedoogen, dat in de kruisiging van Christus schijnbaar de leugen over de waarheid, het onrecht over het recht triumfeert. Al het lijden en ook de vreeselijke kruisdood van Christus had plaats naar Gods Raad. De liefde, de eeuwige liefde Gods, viert daarin haar meest schitterenden triumf. Deelgenoot uit genade geworden van die liefde, kan en zal Gods kind nooit anders dan met een Paulus getuigen: Uit Hem, door Hem en tol Hem zijn alle dingen. Wat in de laatste woorden van onzen tekst gezegd wordt, staat dan ook in het nauwste verband tot hetgeen er aan vooraf gaat. De eeuwige liefde Gods oorzaak, de trekking Gods het gevolg. Dat trekken wijst ons zoo stellig mogelijk op een werk Gods, waar de mensch geheel lijdelijk tegenover staat. Niet in dien zin alsof we daarbij aan een daad of aan daden van geweld moesten denken. De mensch wordt door den Heere als een redelijk schepsel bewerkt. Allerduidelijkst blijkt dit in het persoonlijk leven van ieder geloovige. Als Christus zegt (Joh. 6): Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader die Mij gezonden heeft, hem trekke, dan zien we, wat de uitvoering betreft van dit genadewerk, dat God den mensch gewillig maakt. Zoo was ook Gods Israël, Gods kerk, onder de oude bedeeling getrokken, en wel met goedertierenheid. Al Gods leidingen met de Zijnen hadden van Zijne goedertierenheid getuigd.
Al was niet alles Israël, dat uit Israël was, als natie, als verbondsvolk deelde in zeker opzicht het gansche volk in de goedertierenheden des Heeren. Daarom zegt de dichterprofeet in ps. 147: „Hij maakt Jakob Zijne woorden bekend, Israël Zijne inzettingen en rechten. Alzoo heeft Hij geen volk gedaan.” Tot gansch Israël kwam als zoodanig de Godsopenbaring, de algemeene roeping en noodiging Gods, maar niet allen hoofd voor hoofd deelden daarom in de zaligmakende roeping.
Het was in die tijden even als later: er geloofden zoovelen als er ten eeuwigen leven zijn verordineerd. Van die allen heet het met nadruk en in bijzonderen zin: daarom, omdat Ik u heb liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik in den tijd u getrokken uit de duisternis en gebracht tot Mijn wonderbaar licht. Met goedertierenheid, want er kan geen sprake van zijn, dat die trekking Gods haar aanleiding en oorzaak in den mensch zelf kan hebben, ’t Is vrije gunst! ’t Is vrijmachtig welbehagen! ’t Is de vrucht dier eeuwige liefde in God, dat genade aan doemwaardigen, aan doodschuldigen wordt verheerlijkt, ’t Is genade welke tot ons komt in de prediking van het heilig evangelie. Het evangelie, dat ons verzekert, dat allen, die in den Zoon gelooven, het eeuwige leven hebben. Die genade openbaart zich in Gods uitverkorenen, bij de eerste ontdekking van schuld en zonde, en zij blijft zich openbaren op verschillende wijze, ten einde toe. Op de vraag, aan ieder die begint te wandelen op den weg, welke tot het eeuwige leven leidt, waarom kiest ge, waarom bewandelt ge dien weg? moet ieder dier begenadigden betuigen: De Heere is mij te sterk geworden.
En wordt aan hen later diezelfde vraag herhaald, dan luidt het antwoord: „Ik kan niet anders.” Treedt dezulken nog eenmaal met die vraag te gemoet, aan het einde van hun pelgrimstocht door deze wereld, en zij zullen tot den laatste toe moeten erkennen met een Paulus: het is alleen door genade, dat ik ben, die ik ben. Met dat werk der genade gaat de Heere voort, tot eens de laatste der voorgekenden van voor de grondlegging der wereld zal verlost en toegebracht zijn. Gelijk een vischnet door het water wordt getrokken, zoo trekt God de Heere met het evangelie als met een net de Zijnen uit deze tegenwoordige booze wereld. Wat den Jood een ergernis en den Griek een dwaasheid is, zal blijken een kracht Gods te zijn voor een iegelijk, die gelooft. Tegenover spot en miskenning, tegenover hoon en laster, waarmede Gods liefde gesmaad wordt, arbeidt de liefde des Eeuwigen. Van haar gaat de stem uit, die daar roept: Zoo waarachtig als Ik leef spreekt de Heere, Ik heb geen lust in den dood des goddeloozen, maar daarin heeft de Heere lust, dat de zondaar zich bekeere en leve. Zoodra de Heilige Geest de oogen opent en het verstand verlicht en de zondaar ziet en hoort, wat die openbaring van Gods liefde inhoudt, dan is er voor hem geen grooter wonder denkbaar, dan in zulk eene openbaring te mogen deelen. Zoo menigeen van Gods kinderen ging het in zijn persoonlijk leven gelijk Israël, als volk Gods, dat moest erkennen: de Heere is mij verschenen van verre tijden, maar later, in beproeving en lijden, scheen het alsof men van den Heere vergeten en verlaten was. Maar o wonder van genade, als de eeuwige liefde u dan voorkomt, onderwijst en inleidt, hoe en waarom ge met goedertierenheid zijt getrokken, en bij vernieuwing schijnsel van Goddelijk licht komt over alles wat de Heere voor u was en deed. Dan kunt ge niet anders dan bewonderen en aanbidden, niet alleen Gods liefde, maar ook Gods wijsheid en macht. „Liefgehad” en „getrokken” worden dan twee woorden, in onderling verband met elkander, waardoor uitgedrukt en omschreven is, wat zelfs voor engelen te hoog en te wonderbaar is, om het in al zijn omvang en diepte te doorgronden. Daaraan dankt ieder kind Gods het nieuwe leven, door den Heiligen Geest gewerkt. Daaraan dankt de zoodanige zijn nieuwen naam, zijn heerlijk uitzicht, zijn rijke vertroosting. Waar folianten mee te vullen zijn, waar we ons leven lang niet aan uitgedacht komen, wat eeuwigdurende stof zal geven voor de verlosten in den hemel om den lof des Drieëenigen te bezingen, vinden we hier in twee woorden saamgevat.
Is er veel en groote verscheidenheid in weg en lot voor dit tegenwoordige leven, hierin zijn alle oprecht geloovigen aan elkander gelijk, dat allen aan één en dezelfde oorzaak hun redding en behoudenis danken. Vandaar dan ook de éénheidsband, welke, bij scheiding en gedeeldheid, onverbrekelijk en onwederlegbaar is. Eén Heere, één geloof, één doop. Eén God en Vader van allen, die daar is boven allen en door allen, en in u allen. Eén lichaam waarvan Christus het Hoofd is. Eén lichaam maar vele leden. Dat is het geestelijk organisme waarbij alle menschelijke vormen op den achtergrond treden. Dit te miskennen is verloochening van de waarheid, en miskenning van het werk Gods.
Eerst hier namaals, zal die eenheid tot haar volle recht komen. Doch hier reeds kan bij alle oprechten de begeerte niet verborgen blijven, om ook in deze wereld, eene openbaring te hebben, welke met het geestelijk één zijn in overstemming is. Alleen de zonde staat echter die openbaring in den weg.
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1906

De Wekker | 4 Pagina's

Liefgehad en getrokken

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1906

De Wekker | 4 Pagina's