Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tweeërlei gelijkvormigheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tweeërlei gelijkvormigheid

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En gelijkerwijs wij het beeld des aardschen gedragen hebben, alzoo zullen wij ook het beeld des hemelschen dragen.” 1 Cor. 11 : 49.

Schoon en uitgebreid ontwikkelt Paulus in ons teksthoofdstuk de leer der opstanding. Na de waarheid, de zekerheid en de noodzakelijkheid van Christus’ opstanding in ’t licht gesteld te hebben, bewijst de apostel de algemeene opstanding. Omdat allen in Adam gezondigd hebben, zijn alle kinderen van Adam den dood onderworpen. Doch altijd zoo, dat voor niet één Adamskind de dood eene vernietiging is. Christus heeft als de tweede Adam door Zijne opstanding den dood overwonnen, en gelijk nu allen in Adam sterven, alzoo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden. Dit eischt de rechtvaardigheid Gods en dat wel in tweeërlei opzicht. Vooreerst in betrekking tot de geloovigen, Christus immers heeft Zijne geloovigen gekocht met ziel en lichaam. Die beide zullen daarom ook deelen in de heerlijkheid, door den Middelaar voor hen verworven. En vervolgens ook in betrekking tot die allen, die in hunne zonden sterven zonder deelgenoot te worden van Christus en Zijne gerechtigheid. Zouden de lichamen der zoodanigen tot stof wederkeeren zonder ooit meer te herleven, dan zou er voor hen alleen een straflijden in de hel kunnen zijn in betrekking tot hun ziel. Doch omdat door de zonde beide ziel en lichaam onrein en schuldig zijn geworden, moet wel volgen, dat de zonde tegen de hoogste Majesteit Gods bedreven, naar ziel en lichaam met eeuwige straf gestraft wordt. Er zal dus eene opstanding der dooden zijn, beide der rechtvaardigen en der onrechtvaardigen. Hoe groot dit onderscheid tusschen die beiden zal zijn, gaat alle beschrijving te boven. En bij de vraag hoedanig het onderscheid zal zijn voor de geloovigen tusschen hun dagen tegenwoordig en hun toekomstig lichaam, maakt de apostel dit duidelijk met de vergelijking door te trekken tusschen Adam en Christus. De eerste mensch Adam is geworden tot een levende ziel, de laatste Adam tot een levendmakenden geest. De eerste mensch is uit de aarde, aardsch; de tweede mensch is de Heere uit den hemel. Alle uit den eersten, dat is uit den aardschen mensch voortgekomenen zijn aan den eersten mensch gelijk. Maar ook allen, die in Christus herschapen zijn en uit Hem, als uit den tweeden Adam leven, zijn als zoodanig niet van aardschen, maar van hemelschen oorsprong, Vandaar de zuivere gevolgtrekking in bovenstaande woorden: „En gelijk wij het beeld des aardschen gedragen hebben, alzoo zullen wij ook het beeld des hemelschen dragen.
Het woord beeld, gelijk het hier voorkomt, beteekent gelijkenis, in den zin van aan iets of aan iemand gelijk zijn. Is er gelijkheid of overeenkomst tusschen den geloovige en Adam en draagt men die overeenkomst, dat beeld steeds in en met zich om, zoodat de eigenschappen van den aardschen, van den zondigen, van den vergankelijken mensch zich alom openbaren, voor de toekomst is voor Gods kinderen een oneindig veel heerlijker lot bereid, want zij zullen hier namaals het beeld dragen van Hem, die de Heere uit den hemel is. Hunne vernederde lichamen zullen gelijkvormig worden aan het heerlijk lichaam van Christus.
Waren de geloovigen alleen in dit leven op Christus hopende, dan waren zij de ellendigste van alle menschen. Immers zij deelen, wat het tegenwoordige leven betreft, in dezelfde smarten, ellenden en beproevingen als alle andere kinderen van Adam. Eenerlei treft en wedervaart in dit leven den rechtvaardige en den goddelooze. Daarenboven hebben de geloovigen een strijd, dien de wereld niet kent. Ook kunnen zij niet gelijk de kinderen der wereld hun genot, hun element vinden in den dienst der zonde en der wereld. Niet te vergeefs zegt de Schrift, dat de tegenspoeden der rechtvaardigen vele zijn. Het beeld van den eersten Adam wordt ook gedragen, in al de kracht van het woord, door hen die een levende hoop op Christus deelachtig zijn. Niet het beeld, waarmede de eerste mensch door God geschapen en versierd was, waardoor hij in heerlijkheid boven alle schepselen uitmuntte. Dit was het beeld Gods, dat de mensch heeft verloren door de zonde. Opmerkelijk is daarom, dat we lezen van Adam dat hij honderd en dertig jaren oud geworden een zoon gewon naar zijne gelijkenis, naar zijn evenbeeld. Niet het beeld Gods, maar het beeld van Adam, van den gevallen, van den vernederden mensch stelt de apostel tegenover het beeld van den tweeden Adam, namelijk Christus, den Heere uit den hemel. Wie nu niet anders ziet, dan de uitwendig waarneembare openbaring, die moet wel tot de sluitrede komen, dat de geloovigen een arme bedeeling hebben in deze wereld, in vergelijking met anderen. Met verwondering vraagt men menigmaal, wat is dat voor een leven. Er zijn zelfs menschen, die het leven van de vromen volstrekt gelijkstellen met een nonnen en monnikenleven. Men ziet in het Christelijke leven van die zijde niet anders dan een ondragelijk juk, en beroofd zijn van alle vrijheid, omdat men de vrijheid die in Christus is niet kent. Had men oogen om te zien, dan zou men moeten erkennen, dat er geen ondragelijker juk is, dan de dienstbaarheid der zonde, en geen heerlijker vrijheid, dan die door hen genoten wordt, die door den Zoon zijn vrijgemaakt. Doch hoe dit zij, de hope der geloovigen strekt zich verder uit dan dit tijdelijk leven. Op al de vernedering en het lijden, dat de aardsche mensch, onderworpen is, volgt het beeld dragen, de overeenkomst, het gelijk zijn aan den hemelschen mensch. De eerste mensch en al wat uit hem is, zien we onderworpen aan sterfelijkheid en verderfelijkheid. De tweede mensch, zegt de apostel met zooveel nadruk, is de Heere uit den hemel. Deze heeft den dood verslonden, het leven en de onverderfelijkheid aan ’t licht gebracht. Door het geloof met Hem vereenigd en ééne plante met Hem geworden, zoo in de gelijkmaking Zijns doods als in de gelijkmaking Zijner opstanding, leert de bewustheid des geloofs met een Paulus roemen in God en zeggen: „wij weten, dat zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt maar eeuwig in de hemelen.” Het verheerlijkte lichaam van Christus is aan geen lijden, aan geen smart onderworpen. Is met den dood door den geloovige het lichaam der zonde afgelegd, het zal met dat lichaam gaan als met de graankorrel die in de aarde valt. Die graankorrel ontbolstert en vergaat, maar te gelijk heeft er door de vruchtbaarmakende kracht Gods een ontkieming plaats, die weldra een nieuw leven doet aanschouwen. Zoo zal het naar des apostels beschrijving ook zijn met de opstanding der rechtvaardigen. Is er een verderfelijk lichaam gezaaid, een onverderfelijk lichaam zal worden opgewekt. Dat lichaam zal gelijk zijn aan het verheerlijkt lichaam van Christus. Johannes zegt: „Kinderkens! het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen, maar wij weten als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen.”
Aan Christus gelijk — dat is de eenvoudigste en de duidelijkste omschrijving van de apostolische gedachte, in antwoord op de vraag, wat het beteekent, dat van de geloovigen wordt getuigd: Zij zullen het beeld des hemelschen dragen. Aan Christus gelijk! Wie kan de diepte peilen van dit goddelijk heilgeheim! Neen, dat kan de mensch van een vrouw geboren, die kort van dagen en zat van onrust is, niet. In dit leven aan zoo nameloos veel ellende onderworpen, en nu in ’t zalig vooruitzicht te leven: dat alles houdt met den dood op. Een nieuw, een heerlijk, een onsterfelijk en onverderfelijk lichaam zal Gods kind ontvangen op den dag der opstanding. Dan zal de volle heerlijkheid en heiligheid, door Christus voor de Zijnen verworven, genoten worden. Welk eene glorierijke openbaring zal dat zijn. Wat zou de wereld verbaasd staan, als men iemand aanschouwde met vorstelijk purper getooid en met een koninklijke kroon op het hoofd, dien men te voren had gekend in bedelaarslompen gehuld. Maar grooter, oneindig veel grooter nog zal het onderscheid zijn tusschen het dragen van het beeld des aardschen en het zich openbaren in en met het beeld van den hemelschen mensch. En toch hoe groot dit onderscheid ook zij, ver boven onze verwachting verheven, de waarheid daarvan is boven alle bedenking vast en zeker, Christus heeft de Zijnen duur gekocht. Gekocht met ziel en lichaam voor den prijs Zijns bloeds. En wat als zoodanig zijn bijzonder eigendom werd, zal niemand Hem ontrooven. Hier is Christus Bruid gelijk aan de tenten van Kedar, door de hitte der verdrukking zwart gworden. Maar eenmaal treedt in vervulling de profetie welk we lezen in den 45 psalm: „In gestikte kleederen” zal de Bruid van Christus tot den Koning worden geleid. Dat is de heerlijkheid reeds door den Ziener Johannes op Patmos aanschouwd. Een groote schare zag Johannes, die niemand tellen kon, uit alle natiën en geslachten en volken en talen, staande voor den troon en voor het Lam, bekleed zijnde met witte kleederen en palmtakken waren in hunne handen. Uit de groote verdrukking gekomen hebben zij hunne kleederen gewasschen en hunne lange kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams. Dan hongeren en dorsten zij met meer en de zon zal op hen niet vallen noch eenige hitte. Want het Lam, dat in het midden van den troon is, zal hen weiden en zal hun een leidsman zijn tot de levende fonteinen der wateren, en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen. Dat is de volledige beschrijving, welke Gods getuigenis geeft, tot nadere verklaring van wat het zegt: het beeld des hemelschen te dragen.

Niet gedurende de tegenwoordige bedeeling. Maar straks als deze laatste ure voorbij is en op de stem van den verheerlijkten Christus de dooden zullen opstaan uit hunne graven. Rijk en uitgebreid is daarom de troost, welke deze goddelijke openbaring biedt voor allen, die gelooven. En om in deze weldaad te deelen komt het er maar op aan, of we wedergeboren, en daarmede een nieuw leven deelachtig geworden zijn. Wat onze natuurlijke afkomst betreft, uit Adam, zijn we allen aan elkander gelijk. Allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Alleen die in Christus is, die is een nieuw schepsel. Zulk een nieuw schepsel heeft een nieuw levensbeginsel en daarmede ook nieuwe behoeften en een onderscheiden openbaring. Die hier namaals het beeld des hemelschen zullen dragen, worden daartoe in dit leven door den Heere voorbereid. Zij ontvangen een nieuwen naam en hebben lust, indien het mogelijk ware, in volmaaktheid voor God te leven. Met Christus gestorven en opgewekt, worden zij geroepen van ’s Heeren wege en gedrongen door den drang der liefde Gods, om te zoeken en te bedenken de dingen, die boven zijn.
Dat is derhalve geheel iets anders als slechts een uitwendige verandering. Ach wat zullen velen teleurgesteld uitkomen, die meenen dat slechts uiterlijke dingen, hoe goed die overigens ook kunnen zijn, genoegzaam zijn voor de eeuwigheid. Om in gegronde hoop te leven, eens het beeld te dragen van den tweeden Adam, van den Heere uit den hemel, is noodig, dat we het leven, dat uit Hem is, deelachtig zijn. Daar is meer voor noodig dan een rechtzinnige belijdenis en dan een onberispelijke wandel. Het is de Geest, die levend maakt. En alleen zij, die door den Heiligen Geest het leven dat uit Christus is, zijn deelachtig geworden, die worden door den H. Geest geleid. En zoovelen door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. Dat is het werk der genade,dat God de Heere in Zijne uitverkorenen in den tijd komt te werken, naar Zijn vrijmachtig welbehagen. Daarmede maakt het evangelie ons bekend. En zalig zij, die de noodzakelijkheid en de dierbaarheid hiervan leeren inzien. Zij zullen niet rusten, voor en aleer zij door Gods genade de bewustheid hebben verkregen, dat zij het eigendom des Heeren zijn. Dan, ja dan zegt ge een Paulus na, met insluiting van uzelven: „gelijk wij het beeld des aardschen gedragen hebben, alzoo zullen wij ook het beeld des hemelschen dragen.”
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 mei 1906

De Wekker | 4 Pagina's

Tweeërlei gelijkvormigheid

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 mei 1906

De Wekker | 4 Pagina's