Geen verdoemenis
„Zoo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naarden Geest.” Rom. 8 : 1.
Al de ellende welke Adams geslacht om der zonden wil onderworpen is, bereikt haar toppunt in hetgeen uitgedrukt wordt met het woord „verdoemenis.” Dat woord houdt in: veroordeeling, met al de schrikkelijke gevolgen daaraan verbonden. Veroordeeling door den heiligen en rechtvaardigen God, die met de zonde geen gemeenschap kan hebben en die het kwade niet ongestraft kan laten. Die veroordeeling is het welke den zondaar, die door God ontdekt wordt, met zulk een onbeschrijtelijke vrees kan vervullen. Men ziet, men leest, men verstaat dan gelijk nooit te voren, wat het inhoudt, als God de Heere getuigt: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al wat in de Wet geschreven is. En nooit kan in het hart eens menschen gewichtiger vraag oprijzen dan deze: Hoe wordt ik van den vloek der goddelijke Wet verlost? Hoe dit mogelijk is, heeft Paulus in de voorgaande hoofdstukken duidelijk en uitvoerig geleerd. Niet uit de werken der wet, maar alleen door het geloof in Christus wordt de zondaar voor God gerechtvaardigd.
Thans gaat de apostel in ons teksthoofdstuk voort om aan te wijzen de uitnemende vruchtgevolgen van deze alles omvattende weldaad. Hij begint met er op te wijzen, dat er nu voor den zoodanige, namelijk voor den voor God gerechtvaardigde geen verdoemenis is, en om volkomen duidelijk te zijn in betrekking tot de vraag, wie in deze zoo groote weldaad deelen, omschrijft hij dit antwoord met te zeggen: „voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest.” „In Christus Jezus zijn”, dat is voor Paulus de eenige, maar ook onafwijsbare voorwaarde om deel te hebben aan de zegeningen van het Koninkrijk Gods. Zoo lezen we, om niet meer te noemen, in 2 Cor. 5 : 17. „Zoo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel.” Deze bezit uit kracht der geloofsvereeniging met Christus een nieuw levensbeginsel. Wedergeboren door de werking van den Heiligen Geest, leeft zoo iemand zichzelven niet meer. Men wandelt niet meer naar het vleesch en men volgt de begeerlijkheden des vleesches niet. Wie in Christus Jezus is, wandelt naar den Geest. Deze doet en bedenkt de dingen, die des Geestes zijn. Gelijk in het natuurlijke, zoo openbaart zich ook in het geestelijk leven alles naar zijnen aard.
Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen en een kwade boom kan geen goede vruchten voortbrengen. Wat voor den natuurlijken, voor den onwedergeboren mensch onmogelijk is, dat is een van zelfheid voor Gods wedergeborenen.
De natuur van het geestelijk leven brengt het met zich, om Gode verheerlijkende vrucht voort te brengen. Bij de beproeving van ons zelven en bij alle ernstig onderzoek omtrent de vraag of ge al of niet wedergeboren zijt, komt het voor alle dingen hier op aan, of ge naar den Geest wandelt. Trap en mate des geloofs kan grootelijks onderscheiden zijn, maar leven is leven, en waar het leven aanwezig is, zal dit, zoowel bij de kleinsten en zwaksten als bij de sterksten in het geloof, in de vrucht zich openbaren. Alle genade kenmerkt zich door afkeerig te zijn van de zonde en door lust en liefde, om, was het mogelijk, naar alle Gods geboden te leven. Dat de geloovige veel zwakheden onderworpen is en zich gedurig moet schamen voor God van wege zijn menigvuldige afdwalingen, verandert hier niets aan. We weten, dat de allerheiligste in dit leven nog maar een klein beginsel heeft. Dit neemt echter niet weg, dat er een beginsel is. En wel zoo, dat uit kracht van dit beginsel uwe ziel steeds naar wat anders, naar wat beters zal verlangen. Tegenover al het gebrek en de ellende, welke Gods kind in dit leven onderworpen is en blijft, staat echter dit, dat zij deelen in de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Wél is de genieting hiervan weer grootelijks onderscheiden, maar toch blijft, hoe het ook ga, het woord van kracht: Er is voor hen geen verdoemenis meer. Die verdoemenis was er, ge leefdet onder de veroordeeling van den heiligen en rechtvaardigen Rechter. Maar toen door het ontdekkend licht des Heiligen Geestes u dit duidelijk werd en gij uit uw nood en benauwdheid tot den Heere om genade smeektet, uw gebed verhoord werd en ge door het geloof Christus hebt aangenomen, toen zaagt ge de verdoemenis voor u opgeheven en uwe veroordeeling in vrijspraak veranderd. In Christus, uw Borg en Middelaar is uw zonde gestraft, de vloek, die op u rustte, is op Hem overgegaan. Hij, die geen zonde gekend heeft, dien heeft God tot zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardig Gods in Hem. En al naarmate het u mag gebeuren geloovig gebruik te maken van Christus, naar die mate zult ge stof hebben om u in Hem te verheugen met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde.
Met het nieuwe levensbeginsel, dat ge in Christus zijt deelachtig geworden, blijft ge echter ook nog een Adamietisch beginsel omdragen.
Gods kind is en blijft ook mensch en blijft als zoodanig een zondige natuur omdragen. Vandaar de strijd tusschen vleesch en Geest.
Vandaar ook het onderscheid tusschen theorie en praktijk, tusschen hetgeen ge louter als wetenschap met u omdraagt en de dadelijke genieting van hetgeen de apostel hier noemt, als hij zegt: Er is geen verdoemenis meer. Nu zegt de kennis dezer waarheid veel, onbegrijpelijk veel, maar om de dadelijke vrucht er van te genieten, is telkens bij vernieuwing noodig de inleidende en toepassende daad des Heiligen Geestes. God gaf Zijn Israël in de woestijn niet voor veertig jaren te gelijk brood. Elken dag moest bij vernieuwing het manna, dat de Heere uit den hemel gaf, worden opgelezen. Afhankelijk zijt en blijft ge van uw God, met al de genade u geschonken. En gelukkig die als Gods kind zich zijne afhankelijkheid levendig mag bewust zijn. Dan zegt ge niet, gelijk dat zoo menigmaal gebeurt, koud en ongevoelig: „Er is geen verdoemenis”, maar dan zinkt ge bij het dieper indenken van deze zoo onschatbare genade voor God in het stof. Geen verdoemenis — en dat niettegenstaande ge het voor eeuwig hadt verdiend en u waardig gemaakt. Geen veroordeelend vonnis meer, geen eeuwige rampzaligheid meer, geen vertoornd Rechter meer, geen wet meer, die u vervloekt, geen beschuldigers meer, die in rechten tegen u kunnen optreden. Want wie zal beschuldiging inbrengen tegen Gods uitverkorenen? Wie zal vloeken, als de Heere niet vloekt?
Het handschrift, dat tegen u was, heeft Jezus aan het kruis verscheurd. Voor u heeft uw Verlosser uitgeroepen, het is volbracht. Met Christus gestorven en opgewekt, is uw leven met Christus verborgen in God. Met een Paulus moogt ge bij oogenblikken zuchtend uitroepen: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods”, maar met denzelfden apostel des Heeren zult ge ook door het geloof leeren getuigen tot roem van Gods vrije genade: „Ik danke God door Jezus Christus onzen Heeren”.
Er dient intusschen wel op gelet, dat kleine woorden in de H. S. ook hare beteekenis hebben. Dit komt uit, en het is noodig daar wel op te letten, bij ’t nauwkeurig lezen van hetgeen in onze tekstwoorden staat. Leg bij het lezen dier woorden bijzonderen nadruk op de woordjes: „dan nu”. Zoo lezen we immers: „Zoo is er dan nu geen verdoemenis.” „Het woordje „dan” wijst nadrukkelijk op het verband met hetgeen de apostel in de voorafgaande hoofdstukken in zake de rechtvaardigheid des geloofs heeft geleerd. En dat „nu” dient tot nadere aanwijzing, dat we hier te doen hebben met een sluitrede, welke verband houdt met het voorafgaande als oorzaak en gevolg. Dat de apostel hierin met zulk eene bijzondere omzichtigheid en accuraatheid zich uitdrukt, is niet zonder reden. Zoowel in die dagen, waarin Paulus schreef, als in later tijden bestond het gevaar, dat de menschen een verkeerde toepassing zouden maken van de waarheid, door algemeen te maken, wat bijzonder is en bijzonder te maken, wat algemeen is. Hierdoor ontstaat de ontzaglijke dwaling, waardoor geheel de heilige godgeleerdheid vervalscht, de Schrift verdraaid wordt en helaas geen honderden maar duizenden zich bedriegen voor de eeuwigheid. Wat uit de leer en voorstelling van „algemeene genade” voortkomt, is met geen paar woorden te zeggen, ’t Is een der verderfelijkste beginselen, welke onder allerlei vorm onder de menschen worden verbreid. Geheel de H. Schrift veroordeelt dit. De leer van bijzondere genade en van bijzondere voldoening is alleen de leer van Gods heilig Woord. Het ligt niet in onze bedoeling hier thans over uit te wijden. Het ligt hier ook niet op onzen weg. Alleen willen we slechts aanstippen dat de apostel hier het tegenovergestelde leert van wat men noemt „algemeene verzoening”. Spreekt Paulus van menschen, voor wie dan nu geen verdoemenis is, en dat wel met nadrukkelijke bepaling en aanwijzing wie dit zijn, dan ligt daar duidelijk in begrepen: zij die nu zoo gelukkig en hoogst beweldadigd zijn, waren dit te voren niet.
O neen. Verre van daar. Op de vraag, wat deze te voren waren, lezen we onder meer in hoofdst. drie het antwoord. Zij hadden, zoowel als alle anderen, gezondigd, zij derfden de heerlijkheid Gods. Vernieling en ellendigheid was in al hunne wegen en den weg des vredes kenden zij niet. Maar God heett zich hunner ontfermd. Uitverkoren van voor de grondlegging der wereld, geroepen in der tijd met eene krachtdadige en zaligmakende roeping, zijn zij door geloovige aanneming van Christus uit genade aangenomen tot kinderen Gods.
Tegenover al de schuld bij God gemaakt hadden ook zij geen penning om te betalen, maar om niet gerechtvaardigd, zijn zij vrijgemaakt van de wet, en nu, ja nu, is er voor hen geen verdoemenis. Omdat God rechtvaardig is, zou het in strijd zijn met Zijne rechtvaardigheid, de zonde tweemaal te straffen.
Jezus, die Zijn volk zalig maakt van hunne zonden, heeft de zonde en de schuld van al Gods uitverkorenen op zich genomen. Hunne smarten heeft Hij gedragen. Daarom heet het nu tot die allen: Vreest niet! Neen, want waarom en waarvoor zouden zij vreezen?
Alle Gods beloften zijn in Christus Jezus ja en amen, Gode tot heerlijkheid en ons tot zaligheid. Oorzaak tot vreezen is alleen voor hen, die geen deel aan Jezus hebben. Voor hen, die, wat louter historische kennis is, aanzien voor oprecht geloof. Genade is geen erfgoed. En kennis der waarheid, hoe nuttig en noodzakelijk ook, is voor de eeuwigheid niet genoeg. Om getroost te kunnen leven en sterven is noodig zekerheid te bezitten, dat voor u de verdoemenis is opgeheven, dat ge in en door Christus met God verzoend zijt, door den dood Zijns Zoons. Moogt ge op deugdelijke en proef houdende gronden daartoe besluiten, misken dan de genade Gods niet. Zelfs voor de geringste weldaad welk gij geniet, is de Gever van alle gaven zoo waardig erkend te worden. Hoeveel te meer dan voor die onderscheiden, nooit naar waarde te roemen genade, dat er voor u geen verdoemenis is. Immers, dat dankt ge aan uzelven niet, noch aan eenig schepsel, maar aan de vrije genade Gods alleen.
Al zijt ge dan in dit leven aan veel moeite en leed, aan veel beproevingen en aan veel lijden onderworpen, dan is toch het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet te waardeeren tegen de heerlijkheid welke aan ons zal geopenbaard worden. Er is geen verdoemenis en tengevolge daarvan houdt al het lijden van Gods kinderen met den tijd op. Al zouden alle menschen, al zou de gansche wereld tegen u zijn, als maar de Heere vóór u is. Al moest ge naast God alles verliezen op deze wereld wat u dierbaar is, als ge den Heere behoudt, wat nood dan? Laat Satan lasteren en schelden, maar uw God en Ontfermer zal u zegenen. Laat ge bij oogenblikken ontroerd worden bij de bewustheid van al de ellende welke gij nog in uw binnenste omdraagt, maar uwe ziel zal getroost zijn, zoo menigmaal ge maar moogt inzien in den rijkdom der genade, die in Christus Jezus is. Als ge dan met stervende lippen slechts dat eene nog moogt herhalen, als bewijs van de genade aan u geschied: Er is geen verdoemenis, ook voor mij niet — dan zult ge de zaligheid smaken van hetgeen er wél is, namelijk; een uitgewerkte, onuitsprekelijke zaligheid voor allen, die de verschijning van den Heere Jezus Christus hebben liefgehad, dat is de onbevlekkelijke, onverderfelijke en onverwelkelijke erfenis, welke in de hemelen bewaard is voor u.
J. Wisse
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juni 1906
De Wekker | 4 Pagina's