Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Blijdschap in den Heere

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Blijdschap in den Heere

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Verblijdt u in den Heere te allen tijd; wederom zeg ik u: Verblijdt u”. Filipp. 4:4.

Als men het leven der menschen alleen aan de buitenzijde beziet, schijnt het wel, alsof er geen ongelukkiger leven is dan dat van de geloovigen. Zoo velen toch hoort en ontmoet men schier nooit anders dan met klachten en bezwaren. Alleen daarop ziende, verwondert het ons niet, dat voor velen het leven der ware vromen geen aantrekkingskracht heeft. Dat zij meer en beter dan anderen de ernst des levens kennen, behoeft geen bewijs. Dat allen die God vreezen geen vermaak kunnen vinden in de ijdelheden dezer wereld, spreekt vanzelf. En wie weet niet, dat de Heilige Schrift zegt: dat de tegenspoeden des rechtvaardigen vele zijn. Wie ook maar eenigermate in het bewustzijn leeft van wat het beteekent voor de eeuwigheid geschapen te zijn en eenmaal rekenschap verschuldigd te zijn aan Hem, die te rein en te heilig van oogen is, dan dat Hij het kwaad zou aanschouwen, die moet een afkeer hebben van de dingen, waar de kinderen der wereld hun vermaak in zoeken. Toch behoeft dit alles Gods kinderen geen oorzaak te zijn, om afstand te doen van alle blijdschap.
Geheel ten onrechte meenen velen, dat het leven van een Christen een ongelukkig en aan blijdschap zoo arm leven is. Om dit juist en naar waarheid te beoordeelen, dient men vooral wél te weten, dat er een tweeërlei blijdschap is, gelijk er ook een tweeërlei droefheid bestaat. Er is een droefheid der wereld, die den dood werkt, en er is een droefheid naar God, van welke getuigd wordt, dat zij eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. De blijdschap der wereld gaat buiten God om, en is louter ijdelheid. Hiertegenover staat: blijdschap in den Heere, waartoe Paulus, als Apostel des Heeren, herhaalde malen de geloovigen opwekt. De tijd waarin en de omstandigheden waaronder de apostel dit deed, waren daartoe, zou men zoo zeggen, overigens niet zoo gunstig.
Hij zelf is een gevangene, die om den naam en de getuigenis van Christus, en dan nog wel als een oud man, in den kerker is opgesloten.
De gemeente aan welke hij schrijft, heeft ook te worstelen met moeielijkheden, met vijanden, met bezwaren van allerlei aard.
Derhalve, er waren reden te over, als men naar beneden zag en bleef zien, én voor Paulus, én voor die gemeente, om van kommer en bezwaar, in plaats van over blijdschap te spreken en om tot blijdschap op te wekken.
Ook was Paulus er in ’t geheel de man niet naar, om, gelijk sommigen, met een zekere luchthartigheid met geen enkel bezwaar rekening te houden en zich aan te stellen als iemand die in fantasieën opgaat. Maar er was wat anders in ’t hart van dezen getrouwen Godsgezant, wat onder den invloed en de leiding des Geestes drong om met ernst en bij herhaling de gemeente toe te roepen: Verblijdt u in den Heere. Wie zijn leven heeft in den Heere en wie door genade zeggen kan, geen grooter heil te kennen, dan te deelen in de gunst en in de gemeenschap met God, die zal weten wat het zegt, zich in den Heere te verblijden. Dat is een blijdschap, welke de wereld niet kent, waar het ongeloof mee spot, maar die Gods kinderen een genot doet smaken zoo groot en zoo eenig, dat niets ter wereld hiermeê is te vergelijken.
Zich verblijden in den Heere is: genieten van de volheid en de heerlijkheid, die in God is. Daar kan natuurlijk geen sprake van zijn bij menschen die God niet kennen als hun in Christus verzoenden God en genadigen Vader. Veeleer is dan zelfs de gedachte aan God in staat, om te ontroeren en te verschrikken. Toen Felix, de stadhouder Paulus hoorde prediken van matigheid, rechtvaardigheid en het toekomende oordeel, lezen we, dat hij zeer bevreesd werd. Ook kan er onmogelijk blijdschap in God zijn buiten en zonder Christus. Zonder en buiten Hem is God voor den zondaar een verteerend vuur en een eeuwige gloed, waar niemand bij wonen kan. Alleen in en door het bloed des kruises is er vrede te vinden voor een doemwaardig zondaar. Vrede, die elk verstand te boven gaat. Vrede, die een Paulus zeggen doet: wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus. Bezit en geniet ge dien vrede, dan is er grond, dan is er reden, dan zal er zelfs drang des gemoeds worden gekend, om zich in den Heere te verblijden.
Immers, die weldaad is op zich zelf genomen, niet alleen onbeschrijfelijk groot, maar zij is ook niet aller. Welk een onderscheiden weldaad is dit, welke de Heere, in het voorbijgaan van zoo velen, Zijnen gunstgenooten schenkt. Was dit de vrucht van eigen verdienste of waardigheid, dan was het wat anders. Maar van den eerste tot den laatste moet getuigd: „’t is vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog.” Dat dankt ge alleen aan het eeuwig en vrijmachtig welbehagen Gods. Denkt ge daarbij eerbiedig en aandachtig na over de vraag, hoe dit mogelijk is, en wat daar al mee in verband staat, dan wordt die gunst en genade in uwe schatting al grooter en grooter.
Trouwens wat is er grooter en heerlijker te bedenken voor een Adamskind op deze aarde, dan te mogen leven in ’t geloof, dat uwe zonden zijn vergeven; dat God de Heere in eeuwigheid op u niet meer toornen noch schelden zal, en dat ge in dit geloof vertrouwend moogt opzien, niet meer als tot een vertoornden Rechter, maar tot uw genadigen Vader in Christus. Wie met den profeet uit Israël zeggen kan: „De Heere is mijn Deel,” die weet waar hij op hoopt, die weet ook, wat het is zich in den Heere te verblijden. Hoe wondervol is Gods ondoorgrondelijke raad, in betrekking tot des zondaars verlossing! Hoe wondervol de wijze waarop ieder der Goddelijke personen in de aanbiddelijke Drieëenheid, daarin optreedt.
De Vader als de gevende, de Zoon als de verdienende, de Heilige Geest als de toepassende oorzaak. Alles onderscheiden en toch nooit te scheiden.
Alles voor het verstand der menschen ondoorgrondelijk, en toch in des Heeren Woord zoo duidelijk geopenbaard. Alles bewaard en weggelegd, om hier namaals door Gods uitverkorenen in volmaaktheid te worden genoten, en toch in de beginselen reeds hier door ’t geloof gekend en genoten. Voor het tegenwoordige leven komt het maar op de oefening des geloofs aan. En als Paulus nu aan de gemeente schrijft: verblijdt u in den Heere, zegt dit met andere woorden: staat er naar, leg er u op toe, benaarstig u, dat ge door niets en door niemand u laat ontrooven, wat ge van den Heere uit genade hebt ontvangen.
En inderdaad, daar is alles maar op uit en daartoe kan alles soms wonderlijk samenwerken, om den geloovigen de vrucht en bate van hun geloof te ontrooven. Toch blijft er in en onder alle omstandigheden van het leven stof te over voor allen die in Christus gelooven, om zich in den Heere te verblijden. Wie kan dit beter weten, door eigen ervaring geleerd, dan de apostel der Heidenen. Wist iemand te spreken van beproevingen en tegenheden, dan was hij het. Maar Gods genade was hem genoeg, zelfs waar een scherpe doorn in het vleesch hem groote smart veroorzaakt. Die genade bewees de Heere Zijnen dienaar, door Goddelijke kracht in zijne zwakheid te verheerlijken.
Zelfs aan het einde van zijn veelbewogen leven gekomen, met den marteldood voor oogen, roept hij dankend en Godverheerlijkend uit: „Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden.” Bewust daarbij, als hij was dat de kroon der rechtvaardigheid hem was weggelegd. En wie wist het ook beter dan diezelfde Paulus, hoe niet alleen hem, die een apostel van Jezus Christus was, maar ook ieder geloovige in het bijzonder, diezelfde onverwelkelijke, onbevlekkelijke en onverderfelijke kroon wacht. Daarvan bewust en verzekerd, kan hij schrijven aan de gemeente te Filippi, welke hij zoo innig liefheeft: Verblijdt u. Ja verblijdt u, wil de apostel zeggen, met de blijdschap des geloofs. Verblijdt u door op te zien naar boven, vanwaar uwe hulpe komen zal. Verblijdt u, door het oog op Hem gericht te houden, dien ge immers als uw Verlosser belijdt en erkent.
In dat geloof levend, staat het immers vast, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, welke aan ons zal geopenbaard worden. Wel kan onder Gods bijzondere voorzienigheid veel over uw hoofd gaan. Wel kan het leven soms bang en moeielijk zijn, van wege al de wederwaardigheden, smarten, teleurstellingen en verdrukkingen, welke u treffen. Maar toch, al gaat het dan ook met dit alles nog zoo hoog, zoo zelfs, dat ge bij oogenblikken met den psalmist moet uitroepen dat al Gods golven en Gods baren uw benauwde ziel vervaren, — de Heere blijft getrouw. Hij, die het goede werk in u heeft begonnen, zal hetzelve ook voleindigen. Wat zijn de beloften Gods aan Zijn volk gedaan, niet veel, niet groot en uitgebreid. Niemand op de gansche wereld is rijker en gelukkiger, dan een kind des Heeren. Al worden ze in het vuur geworpen of in een kuil met leeuwen, dan is en blijft de Heere bij hen, om met Zijn Goddelijke kracht en vertroosting hen te ondersteunen en te sterken. Moeten ze door de zee, dan maakt God er een weg door. Moeten ze zich verantwoorden over de hoop, die in hen is, voor koningen en stadhouders, dan ontvangen zij in die ure wat ze noodig hebben. Moet ge een bijzonder zwaar en moeielijk kruis dragen, of een zeer zware taak verrichten, wat zwarigheid, als uw God en Ontfermer u in alles helpt en sterkt. Dat deed dan ook zoo menigmaal in ramp en lijden, zelfs tot op de brandstapels en moordschavotten zingen van Gods trouw en goedertierenheid. En wie gevoelt het niet, dat het daartoe niet genoeg is te zeggen en te kunnen zeggen: ik bezit het geloof. Neen daartoe is noodig de oefening des geloofs. En juist dit is het, waar de apostel op aandringt, als hij zegt: verblijdt u in den Heere. God is waardig erkend te worden voor al Zijne gunstbewijzen. Dat doet ge niet met morren en klagen. Dat doet ge niet door altijd ontevreden te zijn en te meenen, dat gij den moeielijksten weg moet gaan en het zwaarste kruis moet dragen. Dat doet ge niet door de gedachte te koesteren, dat een andere weg en een ander lot als ge nu hebt, voor u veel beter zou zijn. Neen, hoe verklaarbaar dit alles ook is, het leidt veeleer tot oneer, dan tot eer van Hem, die aller lot en leven in Zijne hand heeft en die alles bestuurt naar Zijn welbehagen. Is niet alles wat we genieten vrije gunst? Past niet op aller lippen de ootmoedige belijdenis: Zoo Gij Heere! in ’t gericht zou treden, niemand zou voor U kunnen bestaan!
’k Zou het wel kunnen en wel doen, zegt een ander, mij in den Heere verblijden, als ik maar wist, dat ik in den Heere ben. Want die in Christus is, die is een nieuw schepsel, en dat kan ik, dat durf ik niet zeggen. Maar wat zult ge dan antwoorden op de vraag, of ge wél durft zeggen, en waarlijk nog moet zeggen, dat ge van alle genade ontbloot zijt.
Zeker, en dit hebben we immers beweerd, we moeten een deugdelijken grond hebben waarop ons verblijd zijn rust. En we hopen bewaard te blijven voor het kwaad, iemand tot blijdschap op te wekken, die veeleer stof tot treuren heeft. Maar zoo velen zijn er, die niet kunnen, niet mogen, niet durven ontkennen, dat de Heere Zijne genade aanvankelijk aan hen heeft verheerlijkt, en die toch van blijdschap in den Heere zoo niets doen blijken. En nu is het leven, ook het leven des geloofs wel rijk aan afwisseling en verscheidenheid, maar hoe donker ooit Gods weg mag wezen, Hij ziet toch in gunst op die Hem vreezen. Vieren de kinderen der wereld bun feesten en roepen ze onder ’t genot der ijdelheden luide hun blijdschap uit, betaamt het dan ook ieder geloovige niet, van den zwaksten tot den sterksten, om daartegenover te getuigen van Gods goedheid en ontferming! Is de dienst des Heeren niet een beminnelijke en onberouwelijke dienst? Al zijt ge bij oogenblikken nog twijfelmoedig en in vreeze dat uw werk geen waarheid zal zijn, zoudt ge het dan met de wereld willen ruilen? Al mist ge nog zoo veel, dat ge wel gaarne zoudt hebben, kan dat geen wijsheid en liefde Gods zijn, die het u onthoudt? Zegt ge bij oogenblikken: „Magor Missabib,” schrik van rondom, kent ge geen andere tijden, dat ge u opgewekt gevoelt om meê te jubelen: In God is al mijn heil, mijn eer?
Zijn de vertroostingen Gods u te klein?
Op de vraag: wat moet ik doen opdat ik zalig worde? past geen ander antwoord dan dit eene: Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden. En op de vraag: hoe kom ik tot die blijdschap hier door Paulus bedoeld? zeggen we evenzoo: alleen door het geloof. Bij de oefening des geloofs kunt ge niet alleen u in den Heere verblijden onder bijzondere zegeningen, neen dan leert ge u verblijden te aller tijd, zelfs onder zware beproevingen. Dan zingt ge niet alleen: „in de grootste smarten blijven onze harten in den Heere gerust,” maar gij geniet tevens wat dat inhoudt. En al zou u een ander dan voor een dwaas aanzien, dan wordt ge gewaar, wat het geloof vermag. Daardoor en daardoor alleen zegt ge met een Paulus: niets zal ons scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus onzen Heere.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1907

De Wekker | 4 Pagina's

Blijdschap in den Heere

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1907

De Wekker | 4 Pagina's