Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het voortbestaan der Christelijke Gereformeerde Kerk (III)

Bekijk het origineel

Het voortbestaan der Christelijke Gereformeerde Kerk (III)

Tweede hoofdstuk. Het beginsel der Afscheiding getoetst.

6 minuten leestijd

In het eerste hoofdstuk stonden wij stil bij het beginsel der Christelijke Gereformeerde Kerk, thans moeten wij dat beginsel toetsen. Allereerst moet ons kerkelijk standpunt den toets van Gods Woord kunnen doorstaan. Wat nu eischt Gods Woord van de geloovigen die behooren tot eene kerk, waar Christus en Belial te saam worden gediend? Het Hervormd genootschap dat in 1816 gesteld werd in de plaats van de Gereformeerde kerk, eischt leervrijheid, eischt vrijheid voor den leeraar zoowel volgens de belijdenisschriften der Gereformeerde kerk te prediken, als den Christus te loochenen en het werk des Heiligen Geestes als onmisbaar noodig tot zaligheid te miskennen. Zelfs een Boeddhist als Dr. Bähler kan ongestoord predikant zijn in die kerk. Maar is men vrij om te prediken naar eigen inzicht, men is niet vrij om te handelen overeenkomstig Gods Woord, en een kerkeraad die Gereformeerd wil handelen en de tucht naar den Woorde Gods uitoefenen, wordt daarin gedwarsboomd door de wetten van het genootschap. Overeenkomstig hetgeen Art. 29 onzer belijdenis van de valsche kerk zegt „dat deze zich en harer ordinantiën meer macht en autoriteit toeschrijft, dan den Woorde Gods” gedraagt zich de Hervormde kerk. Wat nu moeten de geloovigen in zulk een kerk doen?
Paulus geeft ons in Handelingen 19:9 een voorbeeld, als wij aldaar lezen: „Als sommigen verhard werden en ongehoorzaam waren, kwaad sprekende van den weg des Heeren voor de menigte, week hij van hen en scheidde de discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekeren Tyrannus,” Ook aan de gemeente te Rome geeft hij de vermaning: „ik bid u, broeders, neemt acht op degenen, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt, en wijkt af van dezelven (Rom. 16: 17), Ook aan de geloovigen te Thessalonica schrijft hij (2 Thess. 3: 6): „Wij bevelen u, broeders! in den naam van onzen Heere Jezus Christus, dat gij u onttrekt van een iegelijk broeder die ongeregeld wandelt en niet naar de inzetting, die hij van ons ontvangen heeft.” Daarom luidt ook in 2 Cor. 6 zijne vermaning aan het volk des Heeren: „Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen. Want wat deel heeft de geloovige met den ongeloovige? Daarom gaat uit het midden van hen en scheidt u af, zegt de Heere. Of wat te samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden?”
Christus zelf heeft eveneens Zijnen discipelen geboden zich los te maken van eene gemeenschap van blinde leidslieden en verlaters der waarheid Gods, toen Hij tot zijne jongeren zeide: „Alle plant, die Mijn hemeische Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden. Laat hen varen, zij zijn blinde leidslieden der blinden. Indien nu de blinde den blinde leidt, zoo zullen zij beiden in de gracht vallen. (Matth. 15:13 en 14).
Evenzoo voorspelt ook Johannes op Patmos den geloovigen wat hun te doen staat in zoodanige gevallen, waar wij in Openbaring 18:4 lezen: „Ik hoorde eene andere stem uit den hemel, zeggende: Gaat uit van haar, Mijn volk! opdat gij aan hare zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt.” Gods Woord eischt dus een zich onttrekken van de goddeloozen en van de dwaalleer, allereerst door den geloovigen te bevelen tucht te oefenen in de kerk, doch waar dit hun onmogelijk gemaakt wordt, door alsdan de zoodanigen die dwalen te verlaten en geen kerkelijke gemeenschap met hen te houden.
Op deze wijze heeft ook Ds. H. de Cock gehandeld. Hij zocht geen afscheiding, maar handhaving der waarheid en verdedigde dezelve met mond en pen. Uit vijandschap tegen die Gereformeerde waarheid werd hij uitgeworpen en eerst na die uitwerping, toen het bleek dat de Hervormde kerk vervolgde die godzalig willen leven in Christus Jezus, scheidden vele geloovigen zich van haar af overeenkomstig de bovengenoemde uitspraken van Gods Woord.
Een onpartijdig kerkhistoricus, Dr. S. D. van Veen, hoogleeraar in de kerkgeschiedenis aan de Utrechtsche Universiteit en zelf lid der Hervormde kerk, getuigt in zijn werk „Eene eeuw van worsteling” bladz. 535, dat uit de gevoelens en woorden van de mannen die de Cock kerkelijk vervolgd hebben „duidelijk blijkt, dat men de afzetting van de Cock wilde en het betreurd zou hebben, indien men zich niet van hem had kunnen ontdoen.” Ja Dr. van Teen spreekt zelfs als zijn gevoelen uit, dat .,de behandeling, die de voorstanders der leervrijheid hem (nam. de Cock) aandeden, in één woord schandelijk is.”
Door die behandeling werden de oogen van vele geloovigen er voor geopend dat afscheiding volgens bovengenoemde uitspraken van Gods Woord voor hen plicht was.
In de tweede plaats hebben wij na te gaan, of het beginsel der Afscheiding met onze belijdenis, dus met de leer der Gereformeerde Kerk overeenstemt.
Ook hier geeft de bazuin geen onzeker geluid. Art. 28 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis zegt: „Wij gelooven aangezien deze heilige vergadering is eene verzameling dergenen, die zalig worden, en dat buiten de zelve geen zaligheid is, dat niemand, van wat staat of kwaliteit hij zij, zich behoort op zichzelven te houden, om op zijn eigen persoon te staan; maar dat ze allen schuldig zijn zich zelven daar bij te voegen en daarmede te vereenigen; onderhoudende de eenigheid der kerk, zich onderwerpende de onderwijzing en tucht derzelve, den hals buigende onder het juk van Jezus Christus, en dienende de opbouwing der broederen, naar de gaven die hun God verleend heeft, als onderlinge lidmaten eens zelfden lichaams. En opdat dit te beter mocht onderhouden worden, zoo is het ambt aller geloovigen, volgens het Woord Gods, zich af te scheiden van degenen die niet van de kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergadering, hetzij op wat plaats dat ze God gesteld heeft; al ware het schoon zoo, dat de Magistraten en plakkaten der Prinsen er tegen waren, en dat de dood of eenige lichamelijke straf daar aan hing. Daarom, al degenen die zich van dezelve afscheiden, of niet daar bij voegen, die doen tegen de ordinantie Gods.”
Guido de Brès en onze Gereformeerde vaderen, die zijne belijdenis als het gevoelen der Gereformeerde Kerk omhelsden, waren dus van oordeel, dat het de roeping der geloovigen is zich af te scheiden, wanneer zij zich in eene kerkelijke gemeenschap met de openbare bestrijders der waarheid bevinden. Hij die in kerkelijke gemeenschap blijft leven met de vijanden der waarheid, met de loochenaars der Godheid van den Heere Jezus, en niet volgens der geloovigen ambt zich afscheidt van degenen die van de kerk niet zijn (en de bestrijders der waarheid zijn niet van de kerk), handelt in strijd met Gods Woord en de Geloofsbelijdenis der Gereformeerde Kerk.

 's-Gr. ('s-Gravenhage) d.B.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 september 1907

De Wekker | 4 Pagina's

Het voortbestaan der Christelijke Gereformeerde Kerk (III)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 september 1907

De Wekker | 4 Pagina's