Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vragenbus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vragenbus

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

J.B. te G. vraagt ons: „Was Christus onzondig of zondeloos? Is dit hetzelfde of onderscheiden? Naar ik meen, was weleer verschil van gedachten tusschen wijlen Vader Kok (J.B. bedoelt zeker B. de Cock den eersten afgescheiden predikant) en Prof. de Groot. Prof. de Groot verklaarde dat Jezus zondeloos was en de mogelijkheid bestond tot zondigen. Vader Kok (de Cook) daarentegen noemde Adam in den staat der rechtheid zondeloos, Christus daarentegen onzondig, in de beteekenis van niet te kunnen zondigen. Volgens deze opvattingen beteekende zondeloos dus: zonder zonde, maar wel te kunnen zondigen, onzondig: zonder zonde, maar niet te kunnen zondigen.”
Wij hebben de vraag van J.B. in zijn geheel eerst overgeschreven.
Zondeloos beteekent zonder zonde, en hetzelfde zegt ons het woord onzondig, doch het eerste is meer negatief, het laatste positief. Ds. de Cock zal echter niet onzondig en zondeloos tegenover elkander gesteld hebben, maar hij zal tegenover P. Hofstede de Groot volgehouden hebben dat Christus èn onzondig èn zondeloos is, terwijl de laatste alleen wilde gesproken hebben van zondeloosheid in den zin van zonder zonde geweest te zijn, doch wel te hebben kunnen zondigen.
Taalkundig is er echter niet veel verschil of men spreekt van zondeloos of onzondig. De Schrift zegt dat Christus den broederen in alles gelijk werd, doch zonder zonde, dat is zondeloos. Op theologisch gebied heeft men echter aan die woorden eene verschillende beteekenis gegeven. In den tijd van Ds. de Cock verscheen eene theologische verdediging van de zondeloosheid des Heilands tegenover Strauss, die haar ontkende; deze verdediging geschreven door Ullmann in 1828 had tot titel: Ueber die Sündlosigkeit Jesu (over de zondeloosheid van Jezus), Ullmann zegt daarin:
„Men pleegt drieërlei te onderscheiden:
1 De onmogelijkheid om te zondigen (het non poste peccare, d.i. het niet kunnen zondigen),
2 het vermogen van de zonde vrij te blijven (het posse non peccare of het kunnen niet-zondigen) en
3. het werkelijk vrij blijven van de zonde, het daadwerkelijke niet gezondigd hebben (het non peccare of non peccasse, d.i. het niet gezondigd hebben). Het eerste noemen wij absolute heiligheid, het tweede onzondigheid, het derde zondeloosheid.”
Het eerste, n.l. de heiligheid kende Ullmann aan Christus niet toe. Wij kennen alle drie aan Christus toe. Neemt men nu zondeloos in den zin waarin Ullmann en de Groot het opvatten, ja dan zouden wij er bijvoegen, Christus is ook heilig en onzondig, doch wanneer wij gewoon weg van de zondeloosheid van Christus spreken, dan bedoelen wij het zoowel in positieven als in negatieven zin.

s’-Gr. D. B.


A.M. te L. vraagt waarom 1 Tim. 3:5 tusschen haakjes staat.
Het vijfde vers van 1 Tim. 3 is een tusschenzin, vandaar de haakjes. In vers 2—4 somt Paulus de hoedanigheden op, welke in den Opziener vereischt worden. In vers 6 en 7 insgelijks. In vers 5 geeft nu de Apostel de raden op, waarom hij in vers 4 van de opzieners eischt dat zij hun eigen huis wèl regeeren. Die reden is deze; Zoo iemand zijn eigen huis niet weet te regeeren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorg dragen? Omdat dus vers 5 een tusschenzin is, die vers 4 nader verklaart, terwijl in vers 6 de Apostel vervolgt wat hij in vers 2—4 reeds begon te zeggen, staat dus vers 5 tusschen haakjes.

F. W. te B. vraagt wanneer Zach. 12:10 vervuld is, of wanneer het vervuld zal worden, wie het zijn die rouw bedrijven en of de rouw tijdelijk of eeuwig zal zijn.
Zach. 12:10 luidt: „Doch over het huis Davids en de inwoners van Jerusalem zal ik uitstorten den Geest der genade en der gebeden, en zij zullen over hem rouwklagen, als met de rouwklage over eenen eenigen zoon; en zij zullen over hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over eenen eerstgeborene.”
De vervulling dezer profetie zou geschieden in het laatst der dagen. Daar nu echter geheel de Nieuw-Testamentische tijd het laatst der dagen genoemd wordt, vindt deze profetie ook reeds in het begin van den Nieuw-Testamentischen tijd hare aanvankelijke vervulling, terwijl zij aan het einde der dagen geheel vervuld zal worden. Reeds op den Pinksterdag te Jerusalem zien wij de uitstorting van den Geest der genade en gebeden over de drie duizend die gaan rouwklagen over hunne zonde en over den Messiasmoord, welke Israël bedreven heeft. Eenigen tijd later werd eene groote schare van priesters den geloove gehoorzaam, (Hand. 6:7), waarin Zach. 12:13 vervuld werd dat ook het huis van Levi zou rouwklagen. Toch is gansch Israël niet tot erkentenis van den Messias gekomen. Hij is gekomen tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Nog altijd gaat Israël voort den Christus te verwerpen. Doch eenmaal zal de volheid der heidenen ingaan en gansch Israël zalig worden. Eenmaal komt de tijd dat ook Israël als volk zal erkennen den Messias aan het kruis genageld en doorstoken te hebben. Met droefheid en berouw zullen zij het belijden. De Geest der genade en der gebeden zal ze er toe bewerken. Dan zal, als Israël tot den Messias komt, deze profetie hare volle vervulling erlangen.
Hiermede is tevens de vraag beantwoord, wie het zijn, die rouw zullen bedrijven, en dat het geen eeuwige rouw, maar een tijdelijke rouw, n.l. over de zonde zal zijn. Immers dat werkt de Geest der genade en gebeden. Hij geeft eerst genade, daaruit vloeit gebed, maar ook tevens rouw en berouw over de zonde. Hij werkt eene droefheid naar God, die eene ouberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt.

Uit Assen komt de vraag tot ons eene verklaring te geven over Lukas 19:11—27, inzonderheid over vers 26.
Het is ons onmogelijk over zoo groote gedeelten der Schrift eene verklaring te geven, wij zonden daardoor te veel plaats in de Wekker innemen. Toch willen wij in ’t kort eene kleine opheldering geven. De gelijkenis hier beschreven is die van de tien ponden. Een welgeboren man reist heen, doch geeft vóór zijne afreize aan ieder zijner tien knechten een pond. Teruggekomen blijkt hem, dat de eerste knecht met dat pond tien ponden heeft gewonnen en de tweede vijf, maar de derde daarentegen heeft zijn pond in een zweetdoek weggelegd, en niet de minste winst behaald voor zijn vorst. Daarbij wordt in vers 14 gezegd dat de burgers des lands niet wilden dat die welgeboren man koning over hen zou zijn, terwijl in vs. 27 omtrent die burgers wordt gezegd dat zij de welverdiende straf ontvangen zullen.
De sleutel van deze gelijkenis ligt in vers 11: En als zij dat hoorden (n.l. dat Christus gekomen is om het verlorene te zoeken), voegde Hij daarbij eene gelijkenis, omdat zij meenden dat het koninkrijk Gods terstond zou openbaar worden.
In de gelijkenis der ponden verklaart Christus nu dat dit openbaar worden nog zoo spoedig niet zou geschieden. Evenals Zacheüs (vs. 1—10) was geroepen tot dat koninkrijk, zonden er nog velen geroepen worden. Daartoe zouden de dienaren des konings allerwege uitgezonden worden om winste te behalen voor het koninkrijk Gods. Die nu ijverig arbeiden in dat werk, zullen hun loon geenszins verliezen, gelijk blijkt uit die dienstknechten welke over tien en vijf steden gesteld werden. Doch de luie dienstknecht, die geen liefde had voor de uitbreiding van Gods koninkrijk, die in koude traagheid zijne roeping verzuimd en verloochend had, ziet zich zelfs zijn pond ontnomen. De gaven en bekwaamheden, in één woord, de roeping hem gegeven, moet hij straks missen en hij ontmoet den toorn van den Vorst, die hem verwijtend toevoegt: Gij wist, dat is, gij hieldt mij voor een straf mensch, waarom deedt gij dan niet uw plicht, gij booze dienstknecht. Zoo wordt dus aan dengene, die niet heeft, die niet gewoekerd heeft met de gaven hem verleend, ook nog ontnomen wat hij heeft, n.l. de roeping hem op de hand gezet; hij mag niet langer zijn pond verbergen, maar wordt zelf in de buitenste duisternis geworpen volgens eene veel gelijkende gelijkenis in Matth. 25.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 januari 1908

De Wekker | 4 Pagina's

Vragenbus

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 januari 1908

De Wekker | 4 Pagina's