Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Doop en Wedergeboorte - XIV

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Doop en Wedergeboorte - XIV

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij al het goede, waardoor de doopsleer van Appelius zich kenmerkte, en hoezeer het moet worden gewaardeerd, dat hij in dagen van algemeen verval pal stond voor de oude Gereformeerde leer, toch moet onomwonden erkend worden, dat hij in zijne „doopsbeschouwing” afweek van de Gereformeerde lijn. Hij is dan ook in zijne beschouwing door niemand gevolgd, en het vraagstuk, dat ons thans bezig houdt, is blijven rusten, totdat Dr. Kuyper optrad en zijn wijsgeerig aangelegde geest zich ook op dit vraagstuk richtte. Wel zouden wij hier in ’t voorbijgaan nog kunnen wijzen op mannen als Wormser en Scholte, maar voor ons betoog levert dit geen nut. Van ontzaglijk veel meer beteekenis is hier de persoon van Dr. A. Kuyper Sr. Dr. Kuyper heeft veel over den Doop en alles wat met haar samenhangt geschreven. Hij heeft er zoowel een bundel „Stichtelijke meditatiën” aan gewijd, als hij er in zijn dogmatische hoofdwerken, voornamelijk in zijn E Voto Dordraceno en in zijn werk over den Heiligen Geest wetenschappelijk over gehandeld heeft.
Men heeft wel eens beweerd, dat Dr. Kuyper in zijn „Distel en Mirt” anders omtrent den Doop spreekt dan in zijn wetenschappelijke werken. Wij gelooven dit niet, maar meenen dat hij in zijn „Distel en Mirt” op stichtelijke wijze heeft weergegeven, wat hij in zijn dogmatische werken omtrent dit stuk geleeraard heeft. Wil men Kuyper dus recht laten wedervaren, dan moet men hem niet telkens naar zijn „Distel en Mirt”, maar naar zijn dogmatische werken verwijzen. Zij moeten allereerst worden onderzocht, om goed te weten, wat Kuyper in zake den Doop leert. Ook Kuyper heeft het vraagstuk, waarvoor Appelius stond, gevoeld, maar de oplossing in gansch andere richting gezocht. Laat ons zien in welke, In zijn verklaring van Zondag VII, die handelt over het wezen van het oprecht geloof, wordt ons dit volkomen duidelijk. Het derde hoofdstuk van deze verklaring vangt hij aan met de woorden, dat op het punt van geloof onze Vaderen ongemerkt in onderlinge tegenspraak vervallen zijn; een tegenspraak die voor den lezer van Brakels en Comrie’s geschriften geen geheim is. Terloops zij opgemerkt, dat Kuyper wel eens meer de gewoonte heeft om Brakel tegenover Comrie te plaatsen. Brakel is in zijn oog allerminst een vertegenwoordiger van de wetenschappelijke Gereformeerde Theologie, maar veeleer de man die een mysticisme onder ons volk heeft aangekweekt, dat nadeelig voor de ontwikkeling der Gereformeerde Theologie geweest is. Hij schreef zelf dienaangaande in „De Vleeschwording des Woords”: „dat à Brakels werk, hoe uitnemend ook als populair handboek, nu juist niet het godgeleerde werk bij uitnemendheid is.” Comrie staat in zijn schatting oneindig veel hooger. Maar onzes inziens berust deze aantrekkingskracht tot Comrie niet uitsluitend op de meerdere wetenschappelijkheid van Comrie tegenover Brakel, doch op de geestesverwantschap die er tusschen Comrie en Kuyper is. Ook Comrie was wijsgeerig aangelegd. Was hij geen doctor philosophiae en komt zijn wijsgeerige aanleg niet duidelijk in al zijn geschriften uit? Niet het minst in zijne verklaring van Zondag VII, waar hij op philosophisch theologische wijze over het wezen van het geloof handelt. ’t Ligt voor de hand dat dus een geleerde als Kuyper veel liever zich op een wijsgeerig geschoold man als Comrie, dan op een practisch dogmaticus als Brakel beroept. Bovendien mag niet uit het oog verloren worden, dat Comrie’s geheele denkrichting op theologisch gebied geheel op de lijn van Kuyper lag. Comrie was een supralapsarist en Kuyper geeft aan het supralapsarisme de voorkeur boven het infralapsarisime. Verwondert het nog dat Kuyper de lijn der dogmatische ontwikkeling niet over Brakel, maar over Comrie trekt?
In hoeverre er nu op het punt van geloof bij onze vaderen onderlinge tegenspraak was, kunnen wij hier niet breeder gaan onderzoeken. Onzes inziens is echter die tegenspraak niet zoo groot als Kuyper ons wil doen gelooven. Die tegenspraak zou volgens hem daarin gelegen zijn, dat er in de controvers tegen Rome twee punten bij onze vaderen onopgelost gebleven zijn, èn de zaligheid der kleinen èn de zaligheid der minbedeelden. Nu erkent Kuyper wel dat onze Dordtsche vaderen zich allerminst ondubbelzinnig in zake de zaligheid der vroegstervende kinderen uit godzalige ouders geboren hebben uitgedrukt; maar juist daarin stuit hij nu op een ernstig bezwaar. Want zegt men dat deze kinderen buiten het geloof zalig worden, dan komt men in strijd met de waarheid: die niet gelooft, zal verdoemd worden. Maar zegt men: deze kinderen gelooven — waar blijft men dan tegenover Rome met de onmisbare kennisse, die door Rome met zijne leer van de fides implicita d.i. het ingewikkeld geloof geloochend wordt?
Zoo stelt Kuyper dus het probleem, waarvan hij ons nu verder een oplossing aanbiedt. Laat ons zien of het een oplossing is.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 januari 1908

De Wekker | 4 Pagina's

Doop en Wedergeboorte - XIV

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 januari 1908

De Wekker | 4 Pagina's