Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vragenbus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vragenbus

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

C. K. te S. schrijft ons het volgende: „Mag ik u eenige verklaring vragen over Jesaja 50 vers 10 en 11. Vooral omdat sommigen beweren, dat ook de geloovigen bedoeld worden in vers 11, als die een vuur aansteken, enz.”
De bedoelde verzen luiden: „Wie is er onder ulieden, die den Heere vreest, die naar de stem Zijns knechts hoort? Als hij in de duisternissen wandelt en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den naam des Heeren en steune op zijnen God. Ziet gij allen, die een vuur aansteekt, die u met spranken omgordt, wandelt in de vlam van uw vuur en in de spranken, die gij ontstoken hebt. Dat geschiedt u van Mijne hand, in smart zult gijlieden liggen.”
De verzen 10 en 11 vormen duidelijk eene tegenstelling. Jesaja heeft in de verzen 4 tot 9 den Messias sprekend ingevoerd. In vers 10 vraagt nu de Heere aan het in ballingschap verkeerende volk: Wie is er onder u die den Heere vreest, die naar de stem van Gods knecht, dat is, naar den in vers 4—9 sprekenden Messias hoort? Zij, die nu naar den Messias luisteren en God vreezen, mogen moed scheppen, hoe donker het ook geschapen staat met het volk. Zij moeten op den Heere betrouwen, die uit de duisternis het licht weer doet opgaan. In vers 11 richt de Heere zich nu tot. het andere deel des volks, dat den Heere niet vreest en niet hoort naar de stem Zijns knechts, maar integendeel tegen dien knecht des Heeren een vuur aansteekt, met andere woorden Hem tegenstaat. Tot hen zegt de Heere niet dat zij op den naam des Heeren mogen betrouwen, maar integendeel: wandelt in de vlam van uw vuur, dat is wordt verteerd door uw eigen vuur, dat gij tegen den Messias ontstoken hebt. Zij zelf zullen door het door hen ontstoken vuur verteerd worden. Dat zulk een oordeel die wederspannigen treft, is van de hand des Heeren. God zelf zal hun de smart toezenden, dat ze door hun eigen vuur gestraft worden. Wij hebben in vers 11 dus een oordeel, dat niet den geloovigen, maar den tegenstanders van den Messias wordt aangekondigd. Calvijn verklaart vers 11 aldus: „De beeldspraak van het licht in het vorige vers brengt den profeet hier op eene schoone en merkwaardige tegenstelling tusschen dat licht en het vernielende vuur, dat de meeste Joden plegen te ontsteken, — het vuur der blinde hartstocht en der ijdele roemzucht. De „vonken” zijn hier een zinnebeeld van de velerlei vaak tegenstrijdige gedachten, die in de wufte hersenen der verbasterde telgen Israëls plachten op te rijzen, en hen menigmaal tot de grootste dwaasheden en ongerechtigheden vervoerden. De gebiedende wijs „wandelt” is hier als ’t ware eene spottende uitnoodiging om naar hartelust gebruik te maken van het flikkerende vuur dat zij voor zich zelven hebben ontstoken.”
De groote Hervormer verklaarde dit vers dus reeds als eene tegenstelling tegenover vers 10, waar de geloovigen worden getroost, terwijl in vers 11 het ongeloovig Israël bedreigd wordt.
F. W. te B. wenscht eene verklaring over de laatste hoofdstukken van Ezechiëls profetie, namelijk over den tempel waarvan die profeet spreekt, en over de heilige stad, waarover in hoofdstuk 48 gesproken wordt. Op de vraag of die stad er reeds geweest is of eerst in de toekomst bestaan zal, kunnen wij wel zeggen dat de vervulling nog komen moet van hetgeen Ezechiël profeteert, doch overigens stemmen wij in met het woord van zeker beroemd godgeleerde, die over deze profetie aldus heeft geschreven:
„Op wat wijze, na wat groote veranderingen, in wat verband met de eischen der nieuwe bedeeling? Wij weten het niet en zullen het nimmer te weten komen, zoolang God zelf het raadsel niet opklaart. Tot zoolang zijn slechts gissingen mogelijk. Ongezind om verder op het gebied der gissingen rond te dolen, geven wij liever Gode de eer, door luid en vrij te verklaren, dat Hij in Zijn Woord dingen kan hebben laten beschrijven, tot wier volkomen oplossing ons de passende sleutel ontbreekt, omdat nog het einde niet daar is. Dit staat vast, tot nogtoe is deze profetie niet vervuld; of zij dan nog vervuld zal worden, kan het geloof niet betwijfelen; hoedanig die vervulling zal zijn, is eene vraag, waarop de wetenschap des geloofs het antwoord schuldig moet blijven. Juist omdat wij de volkomene vervulling, hoedanig dan ook, eerst van den dag der toekomst verwachten, achten wij ons zelven en iederen geloovigen uitlegger met ons volstrekt onbevoegd, om op eigen gezag te verklaren, welke trekken in deze prachtschilderij eigenlijk, welke oneigelijk zijn op te vatten. Zoolang geen hooger hand de zegelen van deze boekrol heeft losgemaakt, is de poging kinderwerk, om die met eene ongeoefende kinderhand los te rukken. Wij laten daarom de uitkomst over aan Hem, die ons het hoe der toekomende ontwikkeling van Zijn eeuwigen raad niet bekend gemaakt, maar de tijden en gelegenheden in Zijn eigene hand gesteld heeft.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 februari 1908

De Wekker | 4 Pagina's

Vragenbus

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 februari 1908

De Wekker | 4 Pagina's