Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Brieven uit het Zuiden - 1908 (XI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Brieven uit het Zuiden - 1908 (XI)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Met verlangen ziet menigeen thans uit naar den lentetijd, als in Gods schepping zooveel schoonheid wordt te aanschouwen gegeven. Zoo aangenaam en weldadig doet het ons aan, als de koude van den winter en de Maartsche buien door het zoele en zachtere lenteweder worden afgewisseld. Welk een weelde ontplooit zich aan in het plantenrijk. Hoe schoon klinkt dan het gezang der vogelen van uit het liefelijke lentegroen. Als het vee weidt in grazige landouwen en de velden, in den winter zoo ontvolkt en zoo arm, rijk door den Schepper versierd, zooveel leren en beweging doen aanschouwen. Hetzij ge dan aan het stille en eenzame strand het ondergaan der zon bewondert, of dat ge in den aangenamen vroegen lentemorgen het onvergelijkelijk schoon der opgaande dagvorstin gadeslaat, — in bosch en veld aan het strand of in den bloemengaard, overal wordt het ons dan zoo luide toegeroepen, dat de hemelen Gods eer en het uitspansel Zijner handen werk verkondigen.
Zooveel kranken en zwakken, die weken en soms maanden lang aan hun woning gebonden niet van de frische lucht konden genieten, gevoelen dan allicht verademing en verkwikking in hun toestand. Vooral in ons klimaat, waar de afwisseling van jaargetijde zoo groot en zoo sterk is, doet de lente allerwege zoo weldadig aan.
Gelijk in de natuur, zoo is er ook in het geestelijke leven groote afwisseling. Ook met het oog daarop kan men spreken van winter en zomer, van lente en herfst. Bij zooveel dorheid en geesteloosheid, bij zooveel koudheid en ongevoeligheid als allerwege onder vele belijders der waarheid zich openbaart, ware het te wenschen, dat eens een aangename een gezegende lentetijd mocht aanbreken. Nieuw leven, nieuw opbloeien, nieuwe wasdom en vruchtbaarheid, wat zou dit stof geven tot vreugde en blijdschap voor al het volk des Heeren, dat nu zoo vaak moet klagen over schrale herfst- en gure wintertijden. Zoowel op geestelijk als op natuurlijk gebied blijft het waar, dat noch onze arbeid noch onze gaven zonder Gods zegen sullen gedijen. Paulus kan planten en Apollos nat maken, maar alleen God de Heere is het, die den wasdom geeft.
Zeker, het is goedertierenheid en ontferming, als we in den lentetijd in Gods schepping de getrouwigheid, de macht, de liefde en de almacht des Heeren mogen genieten, en niet minder zou het van de bijzondere gunst onzes Gods getuigen, als we op geestelijk gebied eens een lentetijd voor Gods kerk zagen aanbreken. Om onzer zonden wil is zelfs voor dit tijdelijk leven alle zegen verbeurd en kan de Heere rechtvaardig allen zegen ons onthouden. Maar hoeveel te meer is het loutere genade, als groei en wasdom op het terrein des geestelijken levens zich mag openbaren.
Dan wordt zoo duidelijk openbaar het onderscheid tusschen Gods werk en het werk van menschen. Wat al heerlijkheid verspreidt Gods werk. Als de dooden worden levend gemaakt, als de stommen gaan spreken, als de vreeze Gods in de oprechte belijders, in alles zoo duidelijk uitkomt. Dan is het Christendom niet gelijk aan bloemen zonder geur, dan gaat er naam en kracht uit van de waarheid. Dan is er tijd noch plaats voor twist en tweedracht onder de vromen onderling, dan wordt de zoetigheid genoten van de gemeenschap der heiligen. Dan is er niet te klagen over ijdelen roem en dwaze zelfverheffing, maar dan acht de één den ander uitnemender dan zich zelven. Dan is men niet gelijk een kranke, wien zelfs de heerlijkste spijze niet smaakt, maar dan wordt de spreuk van den wijzen koning bevestigd: een hongerige ziel is alle bitter zoet.
O liefelijke lente, waarin de stralen van de Zon der Gerechtigheid de akker van Gods kerk koesteren, vruchtbaar gemaakt door den regen des Geestes.
Ontwaak, Noordenwind en kom gij Zuidenwind, doorwaai den hof des Heeren, opdat zijne specerijen mogen groeien!
Dan zal het zijn, gelijk we in een van Sions jubelzangen lezen:

„Gelijk een duif door ’t zilverwit
En ’t goud, dat op haar vêedren zit,
Bij ’t licht der zonnestralen
Ver boven and’re vog’len pronkt,
Zult gij, door ’t godd’lijk oog belonkt,
Wêer met uw schoonheid pralen.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 maart 1908

De Wekker | 4 Pagina's

Brieven uit het Zuiden - 1908 (XI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 maart 1908

De Wekker | 4 Pagina's