Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De wijsheid door hare kinderen gerechtvaardigd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De wijsheid door hare kinderen gerechtvaardigd

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doch waarbij zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk aan de kinderkens, die op de markten zitten, en hunnen gezellen toeroepen, en zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend. Want Johannes is gekomen noch etende noch drinkende, en zij zeggen: hij heeft den duivel. De Zoon des menschen is gekomen, etende en drinkende, en zij zeggen: „Ziet daar een mensch, die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren. Doch de wijsheid is gerechtvaardigd geworden van hare kinderen. Matth. 11:16—19.

Met een zinnebeeld aan de kinderwereld ontleend teekent Christus op aandoenlijke wijze den treurigen toestand, waardoor het toenmalig geslacht zich onderscheidde. Dat zinnebeeld doet ons denken aan de marktpleinen, waar men veel kinderen aantreft, die met elkander een spel willen aangaan. Maar hoezeer ze dit ook willen, ze kunnen niet, want de één vindt hier, en de ander vindt daar geen genoegen in. Men heeft het op een vroolijk feest aangelegd en begon daartoe door fluitgespeel op te wekken, maar neen, dat vond geen bijval. Er werd aan wat anders gedacht. Men zou beproeven een treurspel aan te vangen, waartoe men bereids, naar het gebruik der tijden, klaagzangen ging aanheffen, maar ook dit ging niet op. Het vond zoomin bijval en instemming als het eerste. Toen er op de fluit werd gespeeld, wilde men niet dansen, en toen er klaagliederen werden aangeheven, weigerde men te weenen.
Johannes de Dooper was ais boetprofeet opgetreden, wiens optreden geteekend is in het zingen van die klaagliederen, en de Zoon des menschen is gekomen, wiens optreden onder het volk in tegenstelling met het optreden van Johannes te vergelijken is met die fluitspelers, die tot blijdschap en vroolijkheid opwekten. Johannes de man van de Wet, die optreedt in de kracht en in den geest van Elia, den vuurprofeet. Christus, die het evangelie des Koninkrijks predikt en die vermoeiden en belasten tot liefelijke rust noodigt. Johannes de dienaar, die zijn hooge roeping en zending bewust, als wegbereider voor den Messias optreedt, Christus, de Zone Gods, in Wien de Vader een welbehagen heeft, die niet gekomen is om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering.
Johannes, de gestrenge asceet, die aan alle gezellige samenleving zich ontrekt en die aan de boorden van den Jordaan als een zoon des donders zich laat hooren, Christus daarentegen, de nederige Leeraar en Rabbi uit Nazareth, die het land doorgaat, goeddoende aan allen en genezende allen, die tot Hem kwamen.
Doch met hoeveel eerbied het volk tegen Johannes opzag, waar ze hem als een groot profeet erkenden, toch geloofden ze niet in zijn woord. En Christus, die zooveel bewijzen gaf, dat Hij zichzelven niet zocht, maar die door Zijne leer en door Zijne wonderwerken overvloedige bewijzen gaf, dat in Hem waarlijk de beloofde, en zoo lang verwachtte Messias was gekomen, de Heere onze Gerechtigheid helaas! ook in Hem geloofde het toen levende geslacht niet. Als een ontzettende veroordeeling staat er van aangeteekend: Christus is gekomen tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Tegenover de groote menigte, die zich van Hem afkeerde, tegenover farizeen, wetgeleerden, schriftgeleerden en de oversten des volks, waren het slechts weinigen, die met een Petrus geloofden, dat deze Jezus waarlijk was de Christus de Zoon des levenden Gods, de Meerdere dan Abraham en dan alle de profeten, de eenige maar algenoegzame Zaligmaker van zondaren. Maar in die betrekkelijk weinigen, die in Christus geloofden, werd het woord bevestigd: „de dwazen sterven uit gebrek aan verstand”, „doch de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van hare kinderen.” Deze hebben Christus als de eeuwige en de verpersoonlijkte Wijsheid erkend. Zijn Woord hebben zij gehoord en aangenomen. Zijn Persoon hebben zij erkend als den Gegevenen des Vaders, vol van genade en waarheid. Wat den verstandigen en wijzen der wereld verborgen was, dat is den kinderkens geopenbaard, naar en overeenkomstig het eeuwig en ondoorgrondelijk welbehagen Gods. Met het verwerpen van Hem, die de ware Wijsheid is, heeft men zijn eigen dwaasheid liever gehad, maar ook daarmee den Raad Gods tegen zichzelf verworpen. En zij die als kinderen der Wijsheid de Wijsheid zelve hebben gerechtvaardigd, hebben daarin de vrucht des geloofs genoten. Zij hebben gedeeld in de ware vrijheid der kinderen Gods. Zij hebben gedeeld in de vrede met God en in de vergeving der zonde.
Er ligt in dit een en ander een ernstige prediking en waarschuwing, ook voor ons geslacht en voor al de volken, die onder het licht van het evangelie leven.
Getuigde de Heere weleer van Zijn Israël: wat is er meer te doen aan mijnen wijngaard, dat Ik aan hem niet heb gedaan? dan mogen we thans wel vragen: geldt dat zelfde woord ook niet van ons geslacht? Als men eens een eeuw en al is het maar een halve eeuw terugziet en dan vraagt, wat al arbeid der Goddelijke liefde is besteed tot heil van zondaren? wat al bemoeienissen Gods, wat al goedertierenheid, langmoedigheid en verdraagzaamheid Gods komt ons dan voor den aandacht.
Zooveel onderwijs, zooveel prediking, zooveel gaven en krachten, waardoor de Heere beeft gearbeid. Daarbij zooveel blijken van Gods ongenoegen over de zonde. Zooveel onwedersprekelijke bewijzen van de kracht en de heerlijkheid van Gods werk, voor zoover dit persoonlijk, hier en daar, in geredde zielen zich openbaarde. Dat alles is in geen hoek geschied. Met luid roepende stemmen is van ’s Heeren wege en in des Heeren Naam op de fluit van het evangelie gespeeld. En anderzijds zijn de oordeelen Gods aangekondigd en is de gerechtigheid Gods gepredikt en is als door klaagzangen tot boete en berouw en alzoo tot bekeering opgewekt.
Met welk gevolg? Zijn wij en ons geslacht gunstig onderscheiden, of zijn we gelijk aan dat geslacht, van hetwelk de Heere eens vraagde: „waarbij zal Ik dit geslacht vergelijken?” Wie zijn ze en waar zijn ze, die met woord en daad bewijzen, dat zij den Zone Gods gehoorzamen, in Hem gelooven, Hem liefhebben, Hem dienen en op Hem vertrouwen? Spreekt niet de groote meerderheid van ons geslacht in deze tegenwoordige eeuw het luide uit, dat men van dien Christus als van Gods gezalfden Koning niet weten wil? Is het niet de algemeene leus en de geest dezer eeuw, die door Godverzaking en Christusverwerping zich onderscheidt! Zeker, er is een overblijfsel naar de verkiezing der genade, dat er steeds blijven zal, waarop dat woord past, dat de Zaligmaker op de gelijkenis van die op de markt zittende kinderkens volgen laat, als de Heere zegt, dat de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van hare kinderen. Tegenover de resultaten van het ongeloof, tegenover het schrikkelijk einde, dat de goddeloozen met al de verwerpers van Christus wacht, blijft nog ten volle van kracht, wat al zooveel eeuwen geleden door één van Gods heiligen is uitgesproken: „Let op den vrome, en ziet naar den rechtvaardige, want het einde van dien man zal vrede zijn.” Van zulke grootsche dingen was men in het Joodsche land getuige geweest. Zulke heerlijke dingen waren er aanschouwd. Wat koningen en profeten hadden begeerd te zien, dat hadden zij gezien en gehoord, onder wie Christus de Heere in Zijn macht en heerlijkheid zich had geopenbaard. Zooveel kranken genezen, zooveel duivelen uitgeworpen, dooden opgewekt, zonden vergeven, en toch had men niet geloofd in Hem, die uil den hemel was nedergedaald. Was het dan wonder, dat in dat „wee u, Chorazin! wee, Bethsáida” een ontzaglijk oordeel werd aangekondigd? Met welk een heiligen ernst hooren we van Jezus’ lippen die taal: „En gij Kapernaüm! die tot den hemel zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe nedergestooten worden. Want, — zoo zegt de Heere, — zoo in Sodom die krachten waren geschied, die in u geschied zijn, zij zouden tot op den huidigen dag gebleven zijn”. En niet minder is ook voor ons het woord van kracht: „die den wil des Heeren geweten en niet gedaan heeft, die zal met dubbele slagen geslagen worden.”
Al wandelt Gods Zoon niet meer in de menschelijke natuur op aarde onder de menschen, en al is het tegenwoordig levende geslacht geen getuige van Zijne teekenen en wonderen gelijk weleer, toch ontbreekt het ook ons niet aan overvloedige bewijzen van de roepstemmen en goedertierenheden des Heeren. Of men des Heeren Woord aanneemt of verwerpt, of men Gods goedertierenheden ziet en opmerkt, of dat men daar blind en doof voor is, de Heere spreekt, hetzij dat we het hooren of dat wij het niet hooren. En een van beiden, al die arbeid Gods zal of tot voordeel of tot oordeel van ieder mensch in ’t bijzonder leiden.
Millioenen heidenen zijn nog verstoken van ’t licht des evangelies, waarin wij met ons volk al zoo lang hebben gedeeld. Ware dat licht tot ons niet doorgedrongen en was ook over ons de Zon der Gerechtigheid niet opgegaan, wij zaten, zeker en gewis, evenals alle andere heidenen nog in de duisternis en schaduwe des doods. De volken over wie dat licht is opgegaan, deelen in onschatbare gunstbewijzen des Heeren, maar vergeten we het niet, dien veel gegeven is, daar zal veel van geeischt worden. En wee den mensch, wee het geslacht, waarop de waarheid van toepassing is, dat zij de duisternis liever hebben gehad dan het licht. Geen verontschuldiging zal daar gelden, geen grond is er om te pleiten. Wie het bloed des Nieuwen Testaments onrein acht, voor hem blijft geen slachtoffer meer over. Hieruit blijkt tevens de ellende en jammerstaat van den mensch, die van nature een vijand is van God, een vijand zelfs van zijn eigen zaligheid. Geen grooter gave kon God van den hemel aan zondaren schenken, dan de Gave in Zijnen Eeniggeboren Zoon aanschouwd. Om dood- en doemschuldigen het leven te verwerven, geeft Christus zich over om hoon en smaad van de menschen te verdragen, om te lijden en te sterven. Om de vreugde Hem voorgesteld, heeft Hij het kruis verdragen en de schande veracht. Nog wordt die Christus in al Zijn lijden, in al de diepte Zijner vernedering, zoowel als in Zijne luistervolle verhooging ons gepredikt en voor de oogen geschilderd. En nog is dit woord van kracht: „die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien; de toorn Gods blijft op hem.” Maar een korte wijle tijds meer, en voor het thans levende geslacht houdt het fluitgespeel en houden de klaagzangen op. Dan is het met den arbeid van Gods liefde aan u mijn reisgenooten, voor altijd gedaan. De spotter kan nu nog spotten, de ongeloovige kan nu nog lachen met het geloof van anderen. De farizeër kan zich nog ergeren, en velen kunnen voortgaan met zich te stooten aan den steen, door God in Sion gelegd. Maar op des Heeren tijd zal blijken, niet voor sommigen slechts, maar voor het geheele geslacht van Adam, hoe de Heere tot in eeuwigheid Zijn Woord bevestigt: De Wijsheid is en zal gerechtvaardigd worden van hare kinderen. „Wie ooren heeft om te hooren, die hoore.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 september 1909

De Wekker | 4 Pagina's

De wijsheid door hare kinderen gerechtvaardigd

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 september 1909

De Wekker | 4 Pagina's