Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vragenbus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vragenbus

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eene zuster te ’s Gr.
vraagt ons: „In 2 Kron. 21 : 17 lees ik dat aan Joram den koning van Juda geen zoon overgelaten werd dan Joahaz, de kleinste zijner zonen, terwijl in 2 Kron. 22: 1 geschreven staat dat de inwoners van Jeruzalem na Joram’s dood, diens kleinsten zoon Ahazia koning maakten in zijns vaders plaats. Is Joahaz dezelfde als Ahazia, of is bij een anderf
Wie is dan Azarja, de zoon van Joram van wien in 2 Kron. 22 : 6 gesproken wordt?”
Joahaz in hoofdstuk 21 genoemd, was de eenig overgebleven zoon van Joram; hij volgde zijn vader in de regeering op en was toen zooals uit 2 Kon. 8 : 26 blijkt, twee en twintig jaar. Deze Joahaz wordt in 2 Kron. 22:1, 7 — 11 telkens Ahazia genoemd. Dit is slechts eene kleine omzetting van den naam.
De naam Joahaz is samengesteld uit de woorden Jo of Jah, eene verkorting van Jehovah, en ahaz. Plaatst men nu den naam des Heeren Jah achter ahaz, dan verkrijgt men den naam Ahaz-Jah of Ahazia. Jo ahaz of Ahaz-Jah beteekent dus hetzelfde, namelijk de Heere heeft gegrepen. Deze Ahazia heet in 2 Kron. 22 : 6 Azarja.
Hier is door verwisseling van medeklinker Ahaz veranderd in Azar.
Nu beteekent de naam Azarja: de Heere heeft geholpen, w bijna hetzelfde aanduidt als de naam Ahaziah, de Heere heeft gegrepen of aangegrepen. Deze koning van Juda had dus drie schoone namen, doch in hem zien wij dat de naam niet altijd overeenkomt met het leven van den persoon, daar hij in navolging van zijne moeder Athalia den weg van het goddelooze huis van Achab bewandelde.


W. V. te A. wenscht eenige inlichtingen over Psalm 39 : 5.
Hij las omtrent dit vers het volgende: „Heere! maak mij bekend mijn einde en welke de mate mijner dagon zij; dat ik wete hoe vergankelijk ik zij.
Dit is eene bittere klacht van David om den dood boven het leven te kiezen, evenals Job.” W V. meent echter dat zulk een klacht niet in deze woorden ligt opgesloten, doch dat veeleer Davids toestand hier begint te veranderen, en hij hier uit zijn ellende tot God gaat roepen.
Gaarne wil hij hierover eenige opheldering.
Wij moeten beginnen te zeggen dat de verklaring door W. V. gelezen juist is. David heeft een tijd gezwegen in zijne diepe ellende, doch het werd hem in dat zwijgen al banger.
Een vuur van smart brandt als ’t ware in hem. Eindelijk geeft hij het geprangd gemoed lucht in eene klacht en spreekt met zijne tong:
Heere! maak mij bekend mijn einde, welke de mate mijner dagen zij, dat ik wete hoe vergankelijk ik zij. Hij wil zeggen:
Hoe lang moet mijn smart nog duren, maak mij bekend, Heere, of er haast geen eind komt aan mijn leven, dat ik wete of het nog lang of kort zal duren, dat ik mij in zulk eene ellende bevind.
Zulke taal gelijkt meer op eene bittere klacht dan op een gebed.
’t Is waar, sommigen zien in Ps. 39 : 5 een gebed van David om bepaald te worden bij de kortstondigheid des levens, doch daarmede ïs wel het volgende vers eenigszins in strijd. In vers 6 toch getuigt David juist van de kortheid des levens en geeft hij blijk genoegzaam besef te hebben van de vergankelijkheid en ijdelheid des levens.
Ook kan men het moeilijk een gebed noemen als David zegt: „Heere! Maak mij bekend mijn einde en welke de mate mijner dagen zij,” met andere woorden: Maak mij mijn sterfdag bekend!
Zulk een gebed om den dag des doods te weten kan men niet in den geloove bidden en mag men zelfs niet bidden, daar God het uur onzes doods voor Zichzelf heeft voorbehouden.
De Heere heeft nergens beloofd ons mede te deelen, wanneer ons einde zal komen.
Daarom is dit woord van David dan ook niet als eene bede, maar als eene moedelooze klacht te beschouwen.
Terecht zegt zeker Engelsen schrijver bij Psalm 39 : 5:
Bij dit einde verstaat de dichter het einde van zijn leven, Nochtans toont hij zelf te dezer plaatse een genoegzaam besef te hebben van ’s menschen nietigheid en van de kortstondigheid des levens. Maar David schijnt door den langen duur zijner tegenspoeden tot de gedachte gekomen te zijn, dat zij eerst met het einde zijns levens zouden eindigen, en wenscht te weten of dit einde niet haast komen zou. ’t Is of hij zeide: Heere, maak mij bekend, hoe lang het met mij duren zal; moet ik tot het einde mijns levens lijden, laat mij dan weten, wanneer dit einde wezen zal.
Ook een ander schrijver zegt bij dit vers:
„David wilde roekeloos en onbesuisd het einde kennen van zijn smartvol leven; opdat hij de dagen zou kunnen tellen, totdat de dood een einde zoo maken aan zijne ellende. Er schuilt ongeduld in deze woorden.
Alsof er geene vertroosting meer mogelijk ware, zou bet ongeloof zich gaarne verbergen in het graf en den slaap der vergetelheid slapen
”.En inzonderheid Calvijn zegt duidelijk omtrent de bedoeling van dit vors in zijn commentaar op de Psalmen:
„Hieruit blijkt, dat David tevergeefs en met verkeerden afloop zich heeft laten medesleepen, omdat hij zich bij God beklaagt, zooals uit het verband duidelijker zal worden. Wel zal hij er spoedig heilige en passende gebeden tusschen in voegen; maar hier beklaagt hij zich, dat hij, hoewel hij een week en vergankelijk mensch is, toch niet zachter behandeld wordt.
Zoo zijn ook de gebeden van Job volgestopt met dergelijke klachten. Want niet zonder wrevel en verontwaardiging zegt hij: Als Gij, o God, zoo streng met mij handelt, zorg dan ten minste, dat ik weet, hoeveel tijd Gij mij om te leven gegeven hebt; mijn leven is toch maar een oogenblik.
Wat beteekent zulk een heftigheid?
En waarom stapelt Gij zulk eenen ontelbare massa rampen op mijn hoofd, alsof ik nog vele eeuwen te leven had?
Wat baat het mij, dat ik geboren ben, als ik den uiterst korten tijd van mijn leven ongelukkig doorbrengen moet, onder zulk een onafgebroken rei van rampen?”

Onze vrager kan hieruit zien dat de beschouwing die hij las over psalm
39 : 5 wel overeenkomt met Calvijn en andere uitleggers.


Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 januari 1910

De Wekker | 4 Pagina's

Vragenbus

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 januari 1910

De Wekker | 4 Pagina's