Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zalig geworden uit genade

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zalig geworden uit genade

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave.
Niet uit de werken, opdat niemand roeme.” Eleze 2:8, 9.
Nooit kan door eenig sterveling naar eisch omschreven worden, wat het inhoudt: Zalig worden uit genade.
Om die weldaad in al haar volheid zoo duidelijk mogelijk voor te stellen, begint Paulus de Efeziërs in het begin van dit hoofdstuk er op te wijzen, met te zeggen: En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden. Christus is uit de dooden opgewekt, en zij, geloovigen, waren mede levend gemaakt met Hem.
En nu, roemende de liefde en ontferming Gods, verheft hij de genade met er op te wijzen in bovenstaande woorden, dat de zaligheid hun te beurt gevallen, niet anders is aan te merken, dan als een Godsdaad uit loutere genade geschied.
Daarbij dient wel te worden opgemerkt, dat de apostel niet spreekt van zalig te zullen worden (in den toekomenden tijd), maar van een daad die reeds geschied is, dus in den voorleden tijd. Er staat niet: gij zult zalig worden, maar gij zijt zalig geworden.
Het grondwoord, door zalig worden vertaald, beteekent ook behouden worden. Zij die met Christus waren levend gemaakt, waren wedergeboren menschen. Zij waren door het geloof met Christus vereenigd, en waren daardoor in het bezit van een nieuw leven. Een leven van goddelijken oorsprong, van geheel eenigen aard.
Een leven niet uit Adam, maar uit Christus. Van dezulken is het, dat de apostel zegt: gij zijt zalig geworden, gij zijt behouden. Hoe het overigens u ook ga en wat ook gebeure, maar gij zijt voor eeuwig behouden.
Grooter weldaad kan een mensch op aarde nooit te beurt vallen, grooter heil kan nooit iemand bezitten. Want al leeft ge dan nog in de woestijn van deze wereld, al moet ge nog kruis dragen, en nog voortdurend strijden tegen vele en velerlei vijanden, maar de raad des Heeren zal bestaan.
De oogen, die eens hebben gezien, zullen niet terug zien.
Zelfs onze ontrouw kan de trouwe Gods niet te niet maken.
Die weldaad „zalig geworden”, is nog te grooter, als we wel bedenken, wat Paulus daaraan toevoegt, als hij zegl: en dat niet uit u, het is Gods gave. Niet uit de werken, opdat niemand roeme.
Dat zalig geworden zijn is derhalve niet een vruchtgevolg van iets door den mensch zelf verricht, het is geen loon van eigen arbeid.
„Niet uit u” snijdt in één woord alles af, wat uit den mensch is, om te duidelijker te doen uitkomen, dat hier alleen sprake kan zijn van een gave Gods.
Nu zou dat zalig geworden toch nog wel een gave genoemd kunnen worden, ook al had de mensch zelf er iets, hoe weinig dan ook, aan toegebracht.
Maar zoo is het nu niet. ‘t Is niet gedeeltelijk slechts, maar het is geheel, het is uitsluitend gave. Een gave, daarom zoo onbeschrijfelijk en onbegrijpelijk groot, dat deze nooit naar waarde kan geroemd worden. Hoe dieper we het trachten in te denken, hoe grooter de hier omschreven weldaad worden zal.
Denk daarbij, om slechts iets te noemen, aan het verleden, denk aan het heden, en denk aan de toekomst van die allen, op wie dit woord past: Zalig geworden uit genade.
Wat iemand geworden is, dat kan hij niet altijd zijn geweest. De Efeziërs hadden een „eertijds” gehad. Toen waren ze vervreemd van Christus, vreemdelingen van de verbonden der belofte, zonder God in de wereld. Wat toestand is vreeselijker om in te denken, dan een mensch zonder God en zonder Christus. Een mensch, voor de eeuwigheid geschapen, op weg naar de eeuwige rampzaligheid. Geen wonder dat zulk een schepsel, aan zijn zonde- en ellendestaat ontdekt, ontroerd, benauwd, angstig en verlegen naar redding uitziet.
Tegenover al de schuld bij God gemaakt, geen penning om te betalen, tegenover al de eischen van Gods heilige wet machteloos en krachteloos, tegenover al de beschuldigingen van ons eigen geweten geen enkele verontschuldiging voor God.
Kwam er dan geen uitkomst, en daagde er geen licht in die ontzaglijke duisternis, dan zoudt ge voor eeuwig moeten omkomen. En wie schetst naar waarde de rijkdom van het evangelie, dat van ‘s Heeren wege ons verzekert, dat God Zijnen Eeniggeboren Zoon beeft gegeven, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Niet om rechtvaardigen, maar om zondaars tot bekeering te roepen, is de Zoon des menschen in de wereld gekomen.
Wie Hem door het geloof mag aannemen, dien heeft God macht gegeven, kinderen Gods genaamd te worden.
Zoo was het den Ëfeziërs gegaan, en zoo ging bet ieder, die door Gods ontferming en grondelooze liefde getrokken werd uit de duisternis en gebracht tot Gods wonderbaar licht.
Eertijds waart ge dan duisternis , maar dan zijt ge nu licht in den Heere. Welk eene verandering ! Welk een omkeering !
Eertijds dood, nu levend gemaakt, eertijds duisternis, nu licht, eertijds vreemdelingen nu tot kinderen aangenomen.
Te voren op weg naar de eeuwige verdoemenis, en nu door Gods almacht gegrepen en omgezet, op weg naar het hemelsche Jeruzalem.
Zalig geworden uit genade, wie omschrijft het, hoe groot, hoe geheel eenig groot deze gave Gods is. Die gave is de vrucht van een andere gave. Want indien God Zijnen Eeniggeboren Zoon niet had gegeven, die voor Zijn volk de zaligheid verwierf, dan had geen enkele zondaar kunnen zalig worden. Allen toch hebben in Adam gezondigd en derven de heerlijkheid Gods.
Maar Hij met wiens Naam de rolle des Boeks is vervuld, is in de volheid des tijds gekomen om Gods welbehagen te volbrengen.
Dat doet Paulus roemen in God, die rijk is in barmhartigheid.
Hoe groot de rijkdom Zijner genade is, blijkt uit dit gansche werk der zaligheid. Om zijn volk van vloek en toorn, van schuld en straf te verlossen, moest Christus als Borg en Middelaar zelf al de zonde en de schuld Zijns volks op zich nemen.
De straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden. O wonderbare liefde en genade ! Gevallen engelen gaat de Heere voorbij. Aan gevallen menschen, hoe diep schuldig ook, wil Hij in gunst gedenken.
Ten koste van Jezus’ bloed en leven worden arme, ellendigen, doemschuldigen gered en gezaligd. Wie door het geloof Christus en Zijne weldaden heeft aangenomen, die is reeds zalig geworden.
Een onoverzienbare afstand ligt er dan lusschen dat eertijds en nu, tusschen het verleden en het heden.
En dan kennen we hier maar ten deele. Hier kunnen we nog maar stamelen van hetgeen eerst hiernamaals in volle heerlijkheid zal gekend, gezien en genoten worden.
Maar al kan in dit leven de lengte, de breedte, de diepte en de hoogte van deze genade niet doorgrond noch overzien worden, toch wordt er door ieder geloovige zooveel van gekend, dat allen hierin overeenstemmen, dat de gave dezer genade groot, onbegrijpelijk groot is.
Die gave is geheel in overeenstemming met den Gever.
Die gave is niets minder dan een gave van God drieëenig.
Noch de Vader, noch de Zoon, noch de Heilige Geest kan hiervan worden uitgesloten. Ieder der Goddelijke personen in de aanbiddelijke Drieëenheid heeft deel in het werk der zaligheid.
Niemand kan tot Christus komen, tenzij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke. Dat zijn de woorden van den Zaligmaker zelve. En niemand kan Christus den Heere noemen, dan door den Heiligen Geest.
Niemand denke, dat Paulus zich hier te sterk uitdrukt, als hij van de Efeziërs getuigt, dat zij zalig geworden zijn. Het is de doorgaande leer der Heilige Schrift, welke ons leert, dat zij welgelukzalig zijn, die Jakobs God tot hun deel hebben.
Dit deed een Jeremia getuigen en met hem geheel Gods Kerk: De Heere is mijn deel, zegt mijne ziele, daarom zal ik op Hem hopen.
Ligt er reeds voor het heden zoo veel, zoo onuitsprekelijk veel begrepen in dat zalig geworden zijn, toch is dit alles hier nog maar in beginsel.
Het volmaakte wacht Gods kinderen hiernamaals.
Hier zijn zij zalig geworden door het geloof, dan zullen ze zalig zijn in aanschouwen.
Het geloof door den Heiligen Geest gewerkt, vereenigt met Christus, vereenigt met Hem, die de Bron en Oorsprong van het leven is.
Maar dat geloof is nog aan zwakheden en aan velerlei bestrijdingen onderworpen. Van dat alles zal hiernamaals geen sprake meer zijn. Gedacht aan de zaligheid, welke in de toekomst den geloovigen wacht, denken we aan het groote kapitaal, waar in dit leven slechts de interest genoten wordt. Zijn we nu kinderen Gods, het is nog niet geopenbaard, schrijft Johannes, wat we zijn zullen, maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen, want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.
Dan geen strijd en geen moeite meer, dan geen vijanden en geen zonde meer; dan geen duivel en geen wereld vol verleiding meer; dan geen smarten en geen teleurstellingen meer; maar verzadiging van vreugde voor Gods aangezicht, en liefelijkheden aan Gods rechterhand eeuwiglijk.
Welk een rijk gezegend volk, dat deel heeft door Gods genade aan die zaligheid.
Welk een rijke stof heeft dat volk, niet slechts om in den hemel hun God te prijzen en te verheerlijken, maar ook om reeds hier op aarde met blijdschap den Heere te dienen en door dankbare liefde genoopt voor Gods aangezicht te wandelen waardiglijk der roeping waarmede zij van den Heere geroepen zijn. Om daartoe de gemeente op te wekken, wijst de apostel met zooveel nadruk op die groote genade, den Efeziërs geschonken. Dat moet, zal het wel zijn, de vrucht wezen van Gods genade. Daardoor wordt de Heere verheerlijkt, die te prijzen is tot in alle eeuwigheid.
Dat is het evangelie, dat in Gods Naam in de wereld wordt gepredikt aan zondaren, dat God den goddelooze rechtvaardigt om niet en dat aan gansch onwaardigen en verlorenen zaligheid uil genade wordt beloofd. Kan er geen waar geloof zijn zonder werken, altijd zijn die werken vrucht van bet geloof, maar nooit kunnen zij als grond van ‘s menschen zaligheid worden aangemerkt.
Wie dat evangelie verwerpt, die verwerpt Christus, die de hoofdinhoud is van het evangelie. En die Christus verwerpt, die verwerpt het eenige redmiddel tot zaligheid, want er is onder den hemel geen anderen Naam gegeven, door welken wij moeten zalig worden. Uit genade zalig geworden, daarover komt gij, gunstgenooten Gods, in dit leven nooit uitgedacht.
Dat is de blijde jubel, waaraan Gods verloste kinderen nooit uitgezongen zijn. Wij zullen eeuwig zingen van Gods goedertierenheên !
En zoo menigmaal als het Gode behaagt , u hierbij in te leiden, dat ge door het gescheurde voorhangsel in het heilige der Heiligen, zij het dan ook nog maar als uit de verte, iets te zien krijgt van de heerlijkheid Gods, zult ge telkens bij vernieuwing stof hebben om in diepe verootmoediging voor God het een Paulus biddend en God verheerlijkend na te zeggen:

„Uit Hem en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid, amen.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 augustus 1910

De Wekker | 4 Pagina's

Zalig geworden uit genade

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 augustus 1910

De Wekker | 4 Pagina's