Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De gerechtigheid der verdrukten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De gerechtigheid der verdrukten

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

....„en hunne gerechtigheid is uit Mij spreekt de Heere.” Jesaja 54 : 17 1/ged.

In dit laatste woord van hoofdstuk 54 spreekt de Profeet Jesaja a!s in één woord uit, waarin eigenlijk al het heil gelegen is van hen, die hij in vs. 11 heeft aangesproken als verdrukten, door onweder voortgedrevenen, ongetroosten. En waar het de Heere zelf is, die door den mond Zijns dienaars spreekt, gelijk verband en samenhang duidelijk aanwijzen, blijkt daaruit hoe groot de ontfermingen en bemoeienissen Gods zijn, met Zijne gunstgenooten.
In hoofdst. 53 zien we den lijdenden Immanuël, in zijn oneindige Middelaarverdiensten , als de Man van smarten, voor de oogen des volks geteekend, die de krankheden Zijns volks op zich genomen en hunne smarten gedragen heeft, en van wien geheel Gods kerk getuigt: Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheid is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden.
De rijke en heerlijke vruchtgevolgen hiervan worden in hoofdst. 54 voor de gemeente des Nieuwen Verbonds op het heerlijkst omschreven. Gods kerk aan een verlatene vrouw gelijk geweest wegens haar vele beproevingen en kastijdingen, zou ervaren al den rijkdom der genade, want, zegt de Heere:
Uw Maker is uw man. Heere der Heirscharen is zijn’ naam. Met welk een schoonheid van taal en sierlijkheid van beeldspraak wordt de toekomst geteekend, als de Heere van Zijn kerk getuigt: „Ik zal uwe steenen gansch sierlijk leggen en Ik zal U op saffieren grondvesten.
En uwe glasvensters zal Ik kristallijnen maken, en uwe poorten van robijnsteenen en uwe gansche landpale van aangename steenen.”
Welgelukzalig is daarom het volk wiens God de Heere is. Der vijanden toeleg en aanslag zal niet gelukken, de Heere is hun Bescherming, hun Schild en hun Loon zeer groot, en hunne gerechtigheid is uit Mij spreekt de Heere.
In het Paradijs heeft Adam, en in hem zijn gansch geslacht de gerechtigheid verloren, waarmee de mensch in den staat der rechtheid was versierd. Gerechtigheid behoorde tot het beeld, waardoor de mensch voortreffelijker was dan alle schepselen.
Dat was, gelijk de godgeleerden dit noemen: de oorspronkelijke gerechtigheid.
Door de zonde ging deze verloren, en onmogelijk was het voor den mensch om ooit weer in die oorspronkelijke gerechtigheid hersteld te worden. Het eenmaal verbroken werkverbond is als zoodanig onherstelbaar. Moest de mensch uit eigen verkregen gerechtigheid, behouden worden, dan was het voor geheel Adams geslacht, voor eeuwig afgesneden.
Immers, uit de werken der wet zal geen vleesch voor God gerechtvaardigd worden. Maar wat nu onmogelijk was voor den mensch, dat heeft God zelf, naar Zijn eeuwige en ondoorgrondelijke liefde mogelijk gemaakt, in en door de gave van Zijn’ Eeniggeboren Zoon, Jezus Christus, onzen Heere. Reeds geopenbaard in de belofte, is Hij in de volheid des tijds gekomen.
Omwandelend op aarde in de menschelijke natuur, heeft Hij door Zijne volmaakte gehoorzaamheid, door Zijne vrijwillige en algenoegzame offerande, de schuld Zijns volks betaald, hun ongerechtigheid weggenomen en verzoend, een eeuwige verlossing te weeg gebracht hebbende.
Daaruit moet nu worden verklaard, wat het inhoudt, als de Heere, door den mond van Zijnen knecht Jesaja getuigt, na reeds vooraf van zooveel heil gesproken te hebben: „en hunne gerechtigheid is uit Mij spreekt de Heere.”
De gerechtigheid van Gods kinderen is dus niet gerechtigheid, welke zij uit of door zichzelven bezitten, het is de gerechtigheid eens anderen, namelijk van Christus.
Hij is de Verwerver van die gerechtigheid, en daardoor de verdienende oorzaak van alle zaligheid. Is het de Vader, die den Zoon geeft, en de Zoon, die de gerechtigheid verwerft, het is de Heilige Geest, die de Toepasser is van dit alles omvattende heil. Daaruit blijkt, dat de zaligheid des zondaars het werk is van den Drieëenigen God. De Vader is de gevende, de Zoon de verdienende en de Heilige Geest de toepassende of werkende oorzaak.
In die woorden: „hunne gerechtigheid is uit Mij zegt de Heere”, zien we zoo eenvoudig en duidelijk mogelijk aangewezen waar het volk des Heeren zijn redding en eeuwige behoudenis aan heeft te danken. Zonder gerechtigheid zal geen zondaar in Gods gericht kunnen bestaan. God is heilig en kan met het onreine en onheilige, geen gemeenschap hebben.
Alleen in Christus is het mogelijk om voor God rechtvaardig te zijn. De gerechtigheid van Christus wordt de onze, door genadige schenking en toerekening.
Zoo lezen we in de Heilige Schrift van een tweeërlei toerekening. Er is een toerekening van Adams zonde, omdat Adam het verbondshoofd was van geheel het menschelijke geslacht, gelijk we onder meer lezen in Rom. 5:12. En er is een toerekening van Christus gerechtigheid. Met dit onderscheid, dat de zonde van Adam, wat betreft, de overtreding van Gods Verbond, zijn geheele geslacht wordt toegerekend.
Want wie zal een reinen geven uit een onreinen. De gerechtigheid van Christus daarentegen wordt alleen toegerekend aan al Gods uitverkoornen, dat is, aan allen die in Christus zijn. Alle afwijking hiervan is direct in strijd met hetgeen de Heilige Schrift leert, en leidt noodwendig tot ’s menschen verderf en eeuwige rampzaligheid. Dat hiertegen, door alle eeuwen op allerlei wijs vele bedenkingen ingebracht zijn en nog steeds ingebracht worden, behoeft ons niet te verwonderen.
Het geloof in hetgeen de H. S. hieromtrent leert eischt voor alle dingen, onvoorwaardelijke erkenning van de Souvereiniteit Gods. En niets is er waar de vijandschap onzer zondige natuur meer tegen in verzet komt.
En geen wonder, want zoodoende wordt de mensch op het diepst vernederd, wijl alle eigengerechtigheid wegvalt en er niets anders overblijft, dan zalig worden uit loutere genade, alleen door het geloof. Nu daarenboven het geloof niet aller is, maar naar Gods vrij machtig welbehagen slechts een gedeelte van het menschelijke geslacht wordt behouden en anderen om hunner zonden wil verloren gaan, durven velen om hun blindheid en vermetelheid den Heiligen en Rechtvaardigen God beschuldigen van onrecht.
De zuiver gereformeerde religie is dan ook velen een oorzaak van ergernis. Toch ligt daarin het groote heilgeheim, wat Gods kinderen, door de verlichting des Heiligen Geestes, uit genade wordt te verstaan gegeven. Het heilgeheim, dat Gods kerk doet juichen en zeggen: „Ik ben zeer vroolijk in den Heere, mijne ziel verheugt zich in mijnen God, want Hij beeft mij bekleed met de kleederen des heils, den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan.”
En als Jeremia spreekt van het heerlijk einde waartoe de Verlosser als de beloofde Messias, in de volheid des tijds komen zal, dan getuigt deze profeet des Heeren: „En dit zal de naam zijn, waarmede men Hem noemen zal:
De Heere onze Gerechtigheid”
Onschatbaar groot is daarom de troost, waarmede de Heere Zijn erfdeel wil vertroosten, door met zooveel nadruk te getuigen en te verzekeren, dat Zijns volks gerechtigheid uit Hem is.
Bij voortgaande zelfontdekking, ziet ge zooveel ellende en jammer in u zelven, ziet ge zoo den verren afstand tusschen U en uw God, dat de laatste moed en hoop u ontzinken zou, als dit woord niet in uw Bijbel stond, „hunne gerechtigheid is uit Mij, zegt de Heere.” Kent u dan schuldig aan geheel Gods heilige Wet, erkent God in Zijne rechtvaardigheid, bij de bewustheid dat Hij alle zonden kent en straft, weest tot in het diepst uwer ziel er van overtuigd, dat ge geen penning bezit om uw schuld bij God gemaakt, te betalen, maar bij het geloovig opzien naar Jezus kruis, voor ge de zonde ziet gestraft, de gerechtigheid Gods ziet genoeg gedaan, en waar ge uw Borg en Middelaar aan dat kruis hoort roepen:
„Het is volbracht,” daar ziet ge de verklaring van dat zinrijke en troostrijke woord: „hunne gerechtigheid is uit Mij.”
Die gerechtigheid van Christus u toegerekend is zoo volkomen, dat ge daarin aangemerkt, zoo heilig en rechtvaardig zijt voor God alsof ge zelf al de gehoorzaamheid had volbracht, welke Christus voor u volbracht heeft, voor zoover, zegt des Christens belijdenis, als gij zulk eene weldaad met een geloovig hart moogt aannemen.
Bij de genade, ons door Christus verworven, en in het Evangelie geopenbaard, is als zoodanig nog een tweede genade noodig, namelijk: om van de door God geschonken weldaden een recht gebruik te maken. Ook daarin wordt voortdurend openbaar, hoe afhankelijk de mensch is en blijft, zelfs na ontvangene genade.
Het is daarom nog zulk een groot verschil te leven uit het geloof, of alleen maar te spreken uit het geloof. Tot dit laatstgenoemde kan men hel met een goed en helder verstand al ver brengen.
Om uit het geloof te leven is echter meer noodig dan dit. Dan is noodig te doen gelijk de offerende Israëliet deed onder de Oud-Testamentische bedeeling, waarbij de offeraar zijn hand legde op het hoofd van het dier, dat om zijne zonde geofferd werd. Zoo legt de uit het geloof levende ziel, de hand des geloots op Christus, als dat eenige offer, dat voor de zonde gelden kan. Zich aan Hem overgevende en op Hem vertrouwende, trekt ge door het geloof met Hem vereenigd, kracht uit Hem, gelijk de rank kracht en sap trekt uit den wijnstok.
Dan belijdt ge niet slechts met uw lippen, maar ge geniet de zalige troost uit hetgeen de Heere in Zijn Woord u zegt, dat uwe gerchtigheid is uit Hem. Lees en herlees dan dat 54ste hoofdstuk uit Jesaja, dan zult ge daaruit zien met welke eene eeuwige en ondoorgrondelijke liefde de Heere Zijn volk bemint. Heeft Sion dan bij oogenblikken gezucht, geweend, en gejammerd als een verlaten vrouw en bedroefde van geest, en beeft de Heere in een klein oogenblik Zijn aangezicht verborgen, met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen, zegt de Heere haar Verlosser.

„Dit is, dit is de poort des Heeren, Daar zal ’t rechtvaardig volk door treên. Om hunnen God ootmoedig te eeren, Voor ’t smaken Zijner zaligheen.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 december 1910

De Wekker | 4 Pagina's

De gerechtigheid der verdrukten

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 december 1910

De Wekker | 4 Pagina's