Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Ontwerp Armenwet (IV)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Ontwerp Armenwet (IV)

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Of wij dan geen bezwaren hebben. Ongetwijfeld, afgedacht van de vraag: In hoeverre de overheid de bevoegdheid bezit hier als wetgever op te treden, een vraag die met het oog op den werkelijken toestand van zuiver theoretisch en aard is, hebben wij wel degelijk eenige bezwaren tegen bet wetsontwerp zooals het daar ligt, maar wij gelooven dat deze bezwaren van de zijde der Regeering zonder eenige schade kunnen ondervangen worden.
Allereerst hebben wij bezwaar tegen de verplichte mededeeling. Het wetsontwerp bevat op dit punt eene o. i. bedenkelijke uitbreiding van de thans vigeerende wet. In art. 12 wet 1854 wordt bepaald: De besturen der kerkelijke gemengde en bijzondere instellingen van weldadigheid, moeten desgevraagd, aan de burgerlijke besturen opgeven, of een arme, die zich bij een burgerlijk bestuur hoeft aangemeld, van hen al dan niet onderstand ontvangt. Deze opgave is niet ongeoorloofd. Daar moet controle zijn, en het is de arme die zich zelven hier openbaart, door zich aan te dienen bij het Burgerlijk armbestuur. ‘t Is niet meer dan billijk, ten einde bedrog en misleiding te voorkomen dat deze mededeeling van de zijde der diaconie wordt gedaan. Maar art. 12 van het wetsontwerp ziet er geheel anders uit.
Het bestuur van eene instelling van weldadigheid deelt desgevraagd aan het bestuur van eene andere instelling van weldadigheid of aan Burgemeester en Wethouders binnen een week mede, of aan een arme, voor wien bij laatstbedoelde instelling of bij Burgemeester en Wethouders ondersteuning is gevraagd, deze door eerst bedoeld e instelling zal worden verstrekt of wordt verstrekt, on zoo ja, tot wolk bedrag en in welken vorm. Het bestuur van eene instelling van weldadigheid deelt desgevraagd binnen tweemaal vier en twintig uren aan den secretaris van den armenraad of aan den beheerder van het register van inlichtingen mede, of een arme, omtrent wien bij dien secretaris of dien beheerder inlichtingen zijn gevraagd, van die instelling ondersteuning ontvangt en zoo ja, tot welk bedrag en in welken vorm.
Ieder ziet dat dit artikel veel meer vraagt.
In art. 48 en 53 wordt in sommige gevallen mededeeling gevraagd van naam, woonplaats, datum van geboorte, kerkelijke gezindte en beroep van ondersteunde personen, en do leden van hun gezin. Een permanente gesalarieerde Scriba voor deze groote diaconiën wijzen wij dit lezende onwillekeurig uit, en wij speuren in deze artikelen iets van bet bureaucratisme, waaronder de beschaafde Staten in de 20ste eeuw zuchten.
Maar ieder gevoelt dat dit te ver gaat. Blijkbaar heeft de minister zelf gevoeld dat hij hier als werkgever de grenzen van zijn bevoegdheid tegenover de kerkelijke armenzorg overschreden heeft want in de Memorie van Toelichting zegt hij:
„De kerkelijke armenzorg, de hulp van geloofsgenooten onderling, is eene intieme aangelegenheid, waarover ter wille van de kiesheid die ten haren aanzien betracht moet worden aan derden geen mededeelingen kunnen gedaan worden. Dwang van de overheid tot het doen van eenige opgave, is daarom op dat stuk niet wel toelaatbaar. De verhouding tegenover de overheid verandert evenwel, zoodra de arme door een verzoek om ondersteuning aan derden zijn toestand bloot legt; zijn toestand krijgt dan een maatschappelijk karakter, met het gevolg, dat de overheid zich met de zaak moet inlaten, voor zoover belangen, waarvoor zij heeft te waken, geraakt worden.” Deze redeneering is ongetwijfeld juist, maar geeft de overheid volstrekt geen recht om van onze diaconieën informatie-bureaux te maken, waar men ten allen tijde maar gereed moet staan, om aan iedere instelling van liefdadigheid do gevraagde inlichtingen te geven. Dat er contrôle is, achten wij noodzakelijk. De menschen zijn in hun mededeelingen niet altijd waar. Menigeen is het slachtoffer geworden van voorgewende behoeften en daar zijn menschen die een soort handwerk uitoefenen, dat het best met „vrome oplichterij” kan worden bestempeld, maar dit alles geeft de Overheid geen recht do Diaconie onrechtvaardige lasten op te leggen. Het begrip inlichtingen in art. 12 is veel te ruim. Niet alles wat omtrent een persoon aan de diaconie gevraagd wordt mag worden beantwoord. Gesteld daar werd gevraagd: of bedoeld persoon ook gecensureerd was? Indien dit al ware zou de Diakonie ook al droeg zij kennis van deze censure het niet mogen openbaren. Art. 12 bevat in zijn tegenwoordige redactie bepalingen die de Diaconie onmogelijk kan nakomen en waarin in de praktijk conflicten ontstaan zullen.
Een tweede bezwaar tegen art. 12 ie: dat onmiddellijk op een desbetreffende vraag moot worden medegedeeld, hoeveel ondersteuning bedoeld persoon ontvangt, of ontvangen zal. Afgedacht van het discrete van deze vraag: de diaconie vergadert niet altijd, en niemand als diaken heeft het recht zelfstandig eene beslissing in dezen te nemen. Nu wordt voor de vraag, hoeveel hij ontvangen zal een tijdruimte van 7 dagen toegestaan, maar voor de andere: hoe veel hij ontvangt on in welken vorm hij dit geniet slechts 2 × 24 uren. Wij oordeel en dus dat er wel werktuigen noodig zijn, maar dat do wetgever hier ie veel vraagt; en derhalve de diakenen noodeloos bezwaart, dat hij de tijdruimte om te antwoorden te kort neemt, dat hij de inlichtingen te onbepaald laat en de boete te boog stelt. Want is in de wet van 1854 de boete op de overtreding bedreigd, 50 cent — 25 gulden, art. 67 van het wetsontwerp bepaalt
1. De bestuurders van eene instelling van weldadigheid, welke niet of niet tijdig behoorlijk voldoen aan een der voorschriften van art. 6, 12, 13, 48 en 53, worden elk gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. Biet strafbaar is de bestuurder van wien blijkt, dat de overtreding buiten zijn toedoen is gepleegd.
2. Zij, die ingevolge art. 7, tweede lid, gehouden tot de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, nalaten die kennisgeving te doen, worden elk gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden.

L. (Leiden) J.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 juli 1911

De Wekker | 4 Pagina's

Het Ontwerp Armenwet (IV)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 juli 1911

De Wekker | 4 Pagina's