Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Leven in naam, zonder werkelijkheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leven in naam, zonder werkelijkheid

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ik weet uwe werken, dat gij den naam hebt, dat gij leeft, en gij zijt dood.” Openb. v. Joh, Cap. 3:1b.

Van tijd tot tijd hoort men nog wel eens van menschen die schijndood zijn of schijndood waren. Het leven is bij dezulken dan wel niet geheel geweken, maar er zijn geen gewone levensteekenen meer waar te nemen. Vele voorbeelden zijn er al geweest van menschen, die in zulk een toestand verkeerend, dood werden verklaard en begraven werden, terwijl óf nog bij tijds, óf toen het reeds te laat was, de ontegensprekelijke bewijzen werden geleverd, dat men zich vergist had, want die men dood waande te zijn, leefde. Gelijk van schijndood, zoo kan men, vooral op geestelijk gebied, ook van een schijnleven spreken. Hiervan vinden we onder meer een treffend voorbeeld in de gemeente te Sardis.
Sardis is één van die gemeenten in klein Azië, aan welke apostel Johannes, in naam van Zijnen Zender schrijft En op de vraag wat de dienaar aan die gemeente, in Christus naam zal schrijven, luidt het antwoord des Heeren: Schrijf aan den engel, dat is aan den Leeraar of Voorganger dier gemeente, die te Sardis is; Dit zegt, die de zeven Geesten Gods heeft, en de zeven sterren: Ik weet uwe werken, dat gij den naam hebt, dat gij leeft, en gij zijt dood. Welk een ontzettend woord ! Wél geldt dit niet van geheel die gemeente, maar toch van zoo velen onder haar. Tegenover hen op wie dat vreeselijk getuigenis past getuigt de Alwetende hartekenner: „gij hebt eenige weinige namen ook te Sardis, die hunne kleederen, niet bevlekt hebben, en zij zuilen met Mij wandelen in witte kleederen, overmits zij bet waardig zijn”. Dezen waren slechts enkelen, uitzonderingen, terwijl tot de overgroote meerderheid dat woord komt: „gij hebt den naam dat gij leeft, en gij zijt dood.”
Hoe arm is de gemeente in die groote en rijke koopstad van Lybie. Hoe arm dat Sardis, dat helaas in schijn zoo rijk en zoo groot is. Het aantal harer belijders groeide steeds aan. Aan uiterlijke vertooning ontbrak het niet. Er was geen onverschilligheid omtrent den openbaren godsdienst, men onttrok zich te Sardis niet, aan hetgeen een eerste roeping is van ieder belijder.
Daar was geen sprake van het verachten van de heilige Sacramenten. Daar was geen sprake van de verloochening van Christus. Niets van dat alles, en toch beet het van dat Sardis: Gij hebt den naam, dat gij leeft en gij zijt dood. Ware dit een getuigenis van menschen, dan zoudt ge kunnen denken aan hetgeen helaas zoo vaak wordt gehoord: lichtvaardig oordeelen en veroordeelen. Wat vindt dit veel plaats, als men maar van een andere kerkgroep is, ais men een geheel andere weg en leiding heeft dan anderen. Wie kent niet van die ongelukkigen, voor wie anderen van daag te weinig en morgen te veel geloof hebben. Nu eens te bekrompen en dan weer te ruim zijn. We hebben wel menschen ontmoet, die den euvelen moed hadden, als zij iemand schriftmatig over den weg der verlossing hoorden spreken, om te zeggen: dat is de Schrift maar! Alsof zij zeggen wilden als ge anders niet kent en anders niets bezit, dan mist ge het éénige noodige nog. 't Is ontzettend en toch waar. Maar zie zoo is het met het getuigenis omtrent de gemeente te Sardis niet. Hier hooren we een getuigenis van Hem, die de zeven Geesten Gods heeft, en die, gelijk we lezen in hoofdst. 1 de sterren in Zijne rechterhand heeft. Dat is niet een mensch van gelijke bewegingen als wij, maar dat is Christus de Heere, die dood geweest en die weder levend is geworden en die leeft in alle eeuwigheid, en die de sleutels heeft der hel en des doods. Hij is de Alwetende, die niet aanziet gelijk een mensch, wat voor oogen is. Hij is de Heere, die naar waarheid in het binnenste vraagt. Hij ziet met andere oogen. Hij weegt met andere schalen. Hij vraagt naar andere kenteekenen, dan waar de mensch naar vraagt. In Zijne schatting is Sardis arm, want bet geloof door de liefde werkend, — want de levende hoop, en de kracht der goddelijke liefde, in het hart uitgestort, kent Sardis niet. Nu kan men wel hoog en groot van zichzelven denken, men kan ook wel groot en voortreffelijk schijnen in de oogen van anderen, maar wat baat dit alles, als men leven bezit slechts in naam maar de werkelijkheid ontbreekt!
Is er, zoo mag men wel vragen, treuriger lot te bedenken, vreeselijker toestand mogelijk? We lazen kort geleden van een man, die van een in de diepte wegzinkend schip in een reddingsboot sprong, doch die boot was voor anderen bestemd, en tengevolge daarvan viel diezelfde man, door een kogel getroffen, dood in de reddingsboot. Zoo zullen ook allen, die in zulk een toestand moeten sterven, als geestelijk dood, — denken in te gaan in de eeuwige heerlijkheid, maar die wensen zal niet vervuld worden. Die niet wedergeboren is zal het Koninkrijk Gods niet zien. En wie huivert niet bij de gedachte aan zoo talloos velen, op wie in deze tijden evenzeer als op die belijders te Sardis, het woord past: gij hebt den naam, dat gij leeft, en gij zijt dood. Niemand denke dat we daarmede een ondoordacht oordeel, of een ongemotiveerd vonnis uitspreken over anderen.
Niemand zegge: wie zoo spreekt, die oordeelt over hetgeen de Heere, die alwetend is, alleen oordeelen kan. We stemmen zelfs gaarne toe, dat het in vele persoonlijke gevallen werkelijk alzoo is. Maar daar gaat het nu niet om. We willen ons het recht niet aanmatigen noch toekennen alsof het aan ons staat om uit te maken, wie wel en wie niet wedergeboren is Dit zou louter dwaasheid zijn. Maar vergeten we niet, dat leven en dood heide kenmerken hebben.
Daargelaten zelfs de verschillende vormen en openbaringen waardoor het geestelijke leven zich kennen leert, zijn en schijn blijven wezenlijk onderscheiden. En nu zeggen we niet te veel, en we spreken niet te stout als we beweren, dat in den tegenwoordigen tijd de menschen bij honderden en bij duizenden geteld worden, die inderdaad den naam hebben dat zij leven, en die ook zichzelven inbeelden dat zij leven, zonder echter één enkel kenmerk van geestelijk leven te openbaren. Men gaat naar de kerk, men leest zijn Bijbel, men steunt Christelijke philanthropie, men onthoudt zich van openbare ijdelheid, men leeft ingetogen, in één woord, men is voor het uiterlijke onberispelijk. Dat dit goed en uitnemend is, wie zou dit tegenspreken, maar wat anders is het als we moeten antwoorden of daarin het bewijs ligt, dat iemand geestelijk leven bezit.
Dit zal in elk geval ieder weldenkende moeten toestemmen, dat met den schijn van leven niemand zal behouden worden. Niet de naam dat we leven of geleefd hebben, maar het bezitten van het leven, waarborgt voor de eeuwigheid. De valsche gerustheid en zelfgenoegzaamheid, uiterlijke welvaart en voorspoed had Sardis in slaap doen zinken, maar boe ontzettend is dat oordeel, van Hem die naar waarheid oordeelt, te moeten hooren : gij zijt dood.
Ach hoeven die ook thans, na zooveel eeuwen, de dood voor het leven aanzien. Bijzondere gaven des geesten moeten van algemeene gaven en werkingen van den Heiligen Geest onderscheiden worden. Geloof en wetenschap staan met elkander in nauw verband, zoo zelfs, dat er geen oprecht geloof zonder kennis bestaat. Maar omgekeerd : — en vergeten we dat vooral nooit — er is zooveel kennis en zooveel wetenschap, waarbij helaas het waar geloof ontbreekt. Kenmerken en vruchten moeten dit uitwijzen. Ook het geestelijke leven is aan veel afwisseling onderworpen. Gods heiligen hebben meermalen over dorheid en doodigheid hun nood aan God geklaagd. Maar ook doodigheid moet wel van dood zijn onderscheiden worden. Hoe doodig ook een levendgemaakt mensch gesteld kan zijn, maar nooit is dan nog het leven geheel geweken.
Dat is in één woord gezegd onmogelijk. Christus kan niet meer sterven. En nu ieder geloovige leeft uit Christus, gelijk de rank leeft uit den wijnstok, moet wel volgen, dat allen die door een oprecht geloof Christus zijn ingeënt, vruchten der dankbaarheid en daarmee de kenmerken van het leven zullen openbaren. De rijke jongeling, die tot Jezus kwam, had ongetwijfeld vele goede dingen, maar toen het op de proef kwam, bleek het, zijn geld en goed was hem meer waard dan Christus.
Bileam sprak schoone, sprak hartroerende woorden, maar zijn hart was niet recht voor God. Judas Iskarioth had lang Jezus gevolgd, maar éénmaal werd de man openbaar als de zoon der verderfenis. Men kan een leeuw een schapenhuid aantrekken, maar daar wordt de leeuw geen schaap meê. En ontzettend is de gedachte, te leven en eenmaal te moeten sterven als een mensch, zoo arm en zoo ongelukkig als die te Sardis, die sleehls in naam bezaten, wat zij in werkelijkheid misten.
Maar de ure komt en is er nu, dat de dooden zullen hooren de stem des ZOONS Gods, en die haar hebben geboord zullen leven. Is Sardis voor den Heere een doode gelijk, nog komt tot haar het woord dat van heiligen ernst getuigt: zijt wakende en versterk bet overige, dat sterven zou; want ik heb uwe werken niet vol gevonden voor God. Hoe vele plaatsen en toestanden zijn er thans, die aan dat Sardis doen denken. Wat klinkt het schoon den naam te hebben dat men leeft. In naam alzoo van zoovele anderen allergunstigst onderscheiden. Maar hoe ontzettend en ontroerend die teekening van de werkelijkheid te moeten hooren door den onfeilbaren Reehter: gij zijt dood. Evenwel, de tijd der genade is nog niet voorbij. Gelijk tot zoo velen, komt ook tot Sardis nog het woord: Ontwaakt gij die slaapt en Christus zal over u lichten. Die overwint, die zal bekleed worden met witte kleederen, en Ik, zegt de Heere, zal Zijnen naam geenszins uitdoen uit bet boek des levens. Zie dan ieder toe voor zich zelven, want het gevaar voor zelfbedrog is zoo groot, en de gevolgen daarvan zijn onoverzienbaar. Zoo ernstig waarschuwt de Heere in Zijn Woord tegen een geslacht dat rein is in eigen oogen, maar dat van zijn' drek niet gewasschen is. De vrucht zal het moeten uitwijzen of we in plaats van slechts den naam, in werkelijkheid het leven bezitten. Daartoe is noodig door een oprecht geloof Christus te zijn ingelijfd. Dan, maar ook dan alleen zijt ge een levende rank, en een vruchtdragende rank van den geestelijken Wijnstok Christus. Dezen stellen zich niet tevreden met den naam slechts, zij hebben niet genoeg aan den lof van anderen, zij verheffen zich niet op hunne waardigheid en voortreffelijkheid, maar bewust van hun jammer- en ellende-staat van nature, weten ze wat het zegt, uit genade te moeten zalig worden , alleen om de verdiensten van Christus. Uit vrees voor zelfbedrog rijst daarenboven nog gedurig uit het diepst hunner ziel de bede tot God: Geef toch Heere! uit genade, dat mijn werk waarheid mag zijn.
De weg is smal en de poort is eng tot het eeuwige leven, en gelukkig wie onder het kleine getal mag geteld worden, die daardoor zullen ingaan. Zij zullen eens als overwinnaars worden gekroond, door Hem die gezegd heeft: Zijt. getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juni 1912

De Wekker | 6 Pagina's

Leven in naam, zonder werkelijkheid

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juni 1912

De Wekker | 6 Pagina's