Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een persoonlijke erfenis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een persoonlijke erfenis

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen, die uwen naam vreezen.” Psalm 61: 6b

Hoe onafscheidelijk gebed en dankzegging aan elkander verbonden zijn, blijkt nergens duidelijker, dan in het boek der psalmen.
Op geheel eenige wijze vinden we daarin het geloofsleven met al zijn afwisselingen, met al zijn diepten met al zijn verschillende openbaringen, ook met al zijn heerlijke uitkomsten, naar het leven geteekend. Wie met aandacht psalm 61 leest, wordt daar onwillekeurig door getroffen. Welk een kleine psalm-Welk een ernstig gebed, en welk een aanbiddende maar tevens dankende gemoedsstemming van den man Gods. Van het einde des lands, in bangen oorlogstijd, met een hart overstelpt, met allerlei pijnlijke en aandoenlijke gewaarwordingen, roept David de koning Israëls, de knecht des Heeren tot Zijnen God.
Als een rechte pleiter op Gods trouw en beloften, als een ware smeekeling aan den troon der genade wendt hij zich tot den Heere, die hem steeds tot een Toevlucht is geweest, en tot een sterke Toren tegen den vijand. En ofschoon thans ver van Gods huis verwijderd, en verkeerend in kommervolle omstandigheden, spreekt hij het in geloofsvertrouwen op Zijn God uit: Ik zal in uwe hut verkeeren in eeuwigheid, ik zal mijn toevlucht nemen in het verborgene uwer vleugelen.
En als na een korte rust, doet de geloovige zanger wederom zijne stem hooren om zijne diepe en ootmoedige erkentenis uit te spreken, dat Zijn God gehoord heeft naar zijne geloften, om dan daarop te laten volgen: „Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen, die Uwen naam vreezen”.
Daarmee spreekt David de man Gods uit, welk een persoonlijke erfenis, welk een onschatbare genade hem is te beurt gevallen. Wat bij als zoodanig bezit, beschouwt hij als eene gave hem van God geschonken. Niet alsof de man daarbij in de meening verkeerde, dat alleen hem, die weldaad was geschonken, maar om met nadruk op zijn persoonlijke onderscheiding te wijzen. Juist in gevallen van persoonlijke nood, en van persoonlijke behoefte, kunnen we met het meer algemeene „wij” en „ons” niet volstaan, dan komt het op persoonlijk bezit aan. Zeker ook anderen deelen in dit heil. Daarom spreekt de gewijde dichter hier van een weldaad, waarin allen zich mogen verheugen, die den Heere vreezen. Doch wat zou dat heil van anderen, zelfs van velen u baten, als ge persoonlijk daar buiten stond.
Juist dit maakt de zaak dan ook zoo groot, als ge in dat persoonlijk bewustzijn moogt verkeeren, dat niet slechts anderen, maar ook aan u, dat heil is te beurt gevallen. Op de vraag van hoedanigen aard dit is, vinden we dit in de Heilige Schrift op velerlei wijze voorgesteld en omschreven. Het heit waarin Gods kinderen deelen wordt met en zonder beeldspraak, in het Oude en in het Nieuwe Testament in de schoonste kleuren, met uitnemendheid van woorden op het allerheerlijkst voorgesteld. Hier vinden we dit omschreven met het woord „erfenis”. In Rom. 8 spreekt ook Paulus, om niet meer te noemen, op soortgelijke wijs, als hij van de geloovigen getuigt, dat zij erfgenamen zijn van God en medeerfgenamen van Christus. Evenals Petrus gewaagt van een onverwelkelijke, onbevlekkelijke en onverderfelijke erfenis, welke de Heere voor Zijne gunstgenooten bewaart. Erfgenaam van wie, erfgenaam waarvan, erfgenaam waarom, tot al dergelijke vragen komt men, als we hooren dat iemand erfgenaam is geworden. Allereerst trekt daarbij de aandacht hij of zij die hier als erfgenamen worden bedoeld. De man, die in den tekst spreekt is Koning David. Als mensch. een zondaar gelijk alle anderen. Dat zegt reeds zooveel, met het oog daarop, dat de spreker in zijn bede zich richt tot God en met nadruk zegt: Gij hebt dit mij gegeven. Door God den Heere zelve tot erfgenaam gemaakt, plaatst ons voor een diepte door geen sterveling te peilen, voor een hoogte, een lengte en een breedte, door geen sterveling te overzien. Kon er sprake van zijn, dat David, of dat, wie dan ook, zich zoo iets had waardig gemaakt, dan ware het geheel wat anders. Maar we weten, dit is onmogelijk, want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. ‘t Is alles vrije gunst die eeuwig Hem bewoog, die in Zijn nederbuigende, eeuwige en ondoorgrondelijke liefde, zulke gedachten des vredes van eeuwigheid heeft kunnen denken. Zonder dan ook nog iets naders daaromtrent te weten, kan onvoorwaardelijk worden vastgesteld, dat ieder, die met David in deze weldaad mag deelen eenig rijk en gelukkig moet zijn. Al waart ge dan overigens op aarde de armste mensch naar de wereld, de meest zwaar beproefde, wat zwarigheid dan, want dan staat het immers vast, dat de Heere de Zijnen zal leiden naar Zijnen raad, om hen daarna in heerlijkheid op te nemen. Neen, dan is bet lijden dezes tegenwoordigen tijds, niet te waardeeren, tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. In de woorden: „die uwen Naam vreezen”, ligt het antwoord op de vraag, wie de bewelda-digden zijn, die met den man naar Gods hart, zulk een schat deelachtig zijn.
Dat zijn dus niet alle menschen. Dat is in waarheid maar een zeer klein getal. Dit wordt trouwens door geheel de H. S. zoo duidelijk en zoo beslist mogelijk uitgesproken. De weg naar den hemel is een smalle weg met een enge poort. Slechts weinigen wandelen op dezen weg.
Christus spreekt van een klein kuddeken, waar de Heere van getuigt, het is des Vaders welbehagen baar het Koninkrijk te geven. Den Heere te vreezen, of Zijnen Naam te vreezen, zegt in het wezen van de zaak hetzelfde. Raadpleeg Gods heilig woord en zie rondom u, dan hebt ge voor de bevestiging dezer waarheid geen verdere bewijzen meer noodig.
Verreweg de meerderheid van de menschen is afkeerig van God en Zijne wegen. God te vreezen, zegt niets minder dan in gehoorzaamheid voor God te leven, Zijn Woord, wet en instellingen te eerbiedigen en lief te hebben. Dat alles is de vrucht der wedergeboorte en der vernieuwing door den Heiligen Geest. Het is de verklaring van het één-zijn met Christus en van het het leven uit Hem. In zijne psalmen spreekt David het herhaalde malen uit dat de Heere zijn deel was. Vandaar die vaste en welgegronde, nooit beschamende hoop. Vandaar ook die besliste levenskeus, die vaste levensrichting, dat heerlijk levensdoel, dat we in de openbaring van bet leven van koning David en in het leven van al Gods heiligen zoo duidelijk kunnen zien. Altijd en overal, waar waarlijk de vreeze Gods is, daar is afkeer van alle tweeslachtigheid, van alle twijfelzucht, van het hinken op twee gedachten, en van alles wat ongenoegzaam tot zaligheid en in strijd met het Woord van God is. Opmerkelijk is, dat David niet zegt, dat hem als gave Gods een erfenis wacht — maar nadrukkelijk verklaart dat de Heere hem de erfenis heeft gegeven. Iemand kan op een ander terrein tot erfgenaam zijn benoemd of verklaard, maar dan is men daarmee de erfenis niet deelachtig. Er zijn menschen geweest, die het alzoo was gegaan, doch die in kommer en armoede stierven, voor ze nog hun erfenis konden aanvaarden, bijgevolg ze hadden daar niet het minste profijt van getrokken. Zoo ging het David, en zoo gaat het Gods gunstgenooten niet. Daarom mag men met recht wel vragen, wat kan de man Gods, die ook een profeet des Heeren was toch op het oog hebben, wat kan hij bedoelen, hoe moet het worden verstaan, die veelbeteekenende woorden: Gij hebt mij de erfenis gegeven. Aanstonds wordt dit duidelijk bij de herlezing van dezen psalm. Was het niet groot dat David den Heere kende als zijn’ God? Was het niet groot dat de man getuigde, dat de Heere zijn Toevlucht was ? David deelde, gelijk ieder oprecht geloovige in de beloften Gods. Deze hebben betrekking op dit, en op het toekomende leven. Dit deed diezelfde Godsman zeggen in Psalm 23: De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Maar nu dan, zult ge zeggen, is de man toch in nood en moet hij overstelpt van ellende, uit zijn benauwdheid roepen tot God. Zeker maar genade waarborgt niet tegen tijdelijke rampen en ellenden. De Schrift zegt zelfs, dat de tegenspoeden der rechtvaardigen vele zijn, maar, zoo volgt er onmiddellijk op, uit alle die redt hen de Heere. Denk dit nu wat dieper in, en dan ziet ge, ja dan leest ge in het licht van Gods getuigenis, als antwoord op de vraag, waarin die erfenis bestaat van hen die den naam des Heeren vreezen, dat in alle armoede dit hun rijkdom, in allen nood dit hun uitkomst waarborgt, in alle droefenis dit hun troost zal zijn, dat de Heere hun Deel is. Dat doet een David door bet geloof roemen in zijn God, deed een Paulus roemen in de verdrukking, dat doet Gods kind bij oogenblikken zingen zelfs in den donkersten levensnacht. Reeds in en voor dit leven is dit een weldaad, die nooit naar waarde is te schatten. Dat is een troost die in leven en in sterven volkomen genoegzaam is. Grooter wordt die weldaad nog als ge daarbij vergelijkt de armoede van hen die dit alles moeten missen. Allergrootst wordt het in het licht der eeuwigheid. Want is het reeds onuitspreekelijk groot in en voor het tegenwoordige leven te deelen in de erfenis der vromen, wat zal dat dan wel zijn, als Gods gunstgenooten eenmaal over dood en graf de zalige rust zijn ingegaan. Dan zal eerst volkomen worden gekend, gezien en genoten, al dien rijkdom der genade, al die grootheid der hemelsche schatten en zegeningen, welke het deel zullen zijn van de gekochten door Jezus bloed. Al leefde David de knecht des Heeren, de koning Israëls, nog onder de oude bedeeling toch wist men in die tijden wel, dat de gave Gods in de erfenis der vromen, alleen vrucht kan zijn van de komst en het werk van den Middelaar. Daarom kan ook reeds een Jesaja getuigen, met het oog daarop: „door zijne striemen is ons genezing geworden.
Zoo wijst dan deze geloofsbetuiging van koning David op dat groote, op dat geheel eenige goed, dat de Heere heeft weggelegd voor degenen, die Hem vreezen. Die weldaad is van een onschatbare waarde. Zij gaat alle voorstelling van menschen ver te boven.
Hoe arm zijn daartegenover de kinderen der wereld. Geniet van de wereld, wat er van te genieten is, maar de gansche wereld met al wat zij bezit is niet in staat om de behoefte ook maar van één zondaar te vervullen. De wereld gaat voorbij met al haar begeerlijkheid. Om vrede, ware vrede te genieten moeten we met God verzoend worden, en mitsdien van zonde en schuld worden verlost. Op de vraag: wat moet ik doen opdat ik zalig worde, kan de wetenschap dezer wereld geen bevredigend antwoord geven. Dat vinden we alleen in het eeuwig blijvend Woord van God. Daarom stemmen alle ware vromen in met de belijdenis van den godvruchtigen Israëliet van weleer, waar deze getuigt: Uw woord, ofschoon ik alles mis, is mij een licht om ‘t duister op te klaren.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 september 1912

De Wekker | 4 Pagina's

Een persoonlijke erfenis

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 september 1912

De Wekker | 4 Pagina's