Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De onwillige gewillig! De Bereidwillige ontdekt!

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De onwillige gewillig! De Bereidwillige ontdekt!

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Maar wat dunkt u? Een mensch had twee zonen en gaande tot den eersten zeide, zoon, ga heen, werk heden in mijn wijngaard. Doch hij antwoordde en zeide: Ik wil niet en daarover berouw hebbende ging hij heen.” „En gaande tot den tweede, zeide hij desgelijks en deze antwoordde en zeide: Ik ga heen en hij ging niet.”‘ Matth. 21:28-30

Al behooren de gelijkenissen des Heeren niet tot de gemakkelijkste gedeelten der Heilige Schrift om haar juiste zin en strekking te verstaan zij behooren toch zeker mede tot één van de schoonste gedeelten uit den Bijbel en stellen ons het goud van het Koninkrijk der hemelen en den rijkdom van zijn burgers in een mengeling van tinten en kleuren helder voor oogen. Zaagt ge ooit de kleurenpracht van den regenboog u tegenschitteren, in nog rijker kleurenpracht staan in heilig teekenschrift ons de gelijkenissen opgeteekend.
Laat ik den lezer even kort de strekking van deze gelijkenis toelichten. Zij beoogt de beeltenis u voor den aandacht te roepen van den mensch, die in schijnheiligheid boven hoeren en tollenaren uitblinkt en die toch naar de diepe aspiratien van zijn zieleleven geoordeeld, nog beneden hen zinkt.
De farizeën, de schrift-, de wetgeleerden, die met hun gedaante van godzaligheid boven de massa uitschitteren, zij zijn de zoon uit de gelijkenis, die zoo bereidwillig spreekt: „Ik ga heen”, doch het is niets dan huichelarij; zij zijn de wit gepleisterde graven gelijk: van buiten wel schoon, maar naar de donkere achtergrond van hun zieleleven vol doodsbeenderen.
De andere zoon, die eerst den rug naar zijn vader keert en roept: „Ik wil niet” maar daarover berouw hebbend weerkeert, zij zijn de gesmade hoeren en tollenaren, die door den eigengerechtige met den nek worden aangezien; zij z\jn dezulken, die eerst om God noch zijn dienst zich bekommeren, maar daarna in den weg van waarachtig berouw weerkeeren tot den Heere.
Gij gevoelt wat pijl dit was, zoo juist treffend die groote zichzelf verheerlijkende overpriesters en ouderlingen des volks, die hoog geroemde fariseërs! Hoe werd hier hun schijnheiligheid voor ‘t voetlicht des volks gebracht. Zij vertfgenwoordigen het stand Christendom uit onze dagen, dat vergeet, hoe het met een Rachel de hoer en Zacheus de tollenaar in den hemel zal moeten verkeeren. Dat is wel vernederend voor die hoogmoed en vroomheid des menschen. Doch als slechts blank oprechtheid de Zon is, die ons hart bestraalt, dan willen wij zoo gaarne aan de droggronden, aan de breuke van ons hart, aan onze schijnheilige vroomheid worden ontdekt, dan kan ‘t licht van Gods ontdekkende genade nooit diep genoeg in de zielen stralen; dan beangst nog wel eens de gedachte en leidt tot worstelend gebed „als ik mij nog maar niet bedrieg voor de eeuwigheid.”
Zulk een ontdekte ziel zal gedurig voor den Heere zich afzonderen om dan telkens weer uit de diepte des harten „doorgrond mij” en „toets mij” te stamelen.
Maar de schijnheilige wandelt wel dicht bij den Christus, en is nochtans zoo ver van het waarachtig heil; wandelt dicht bij „die deur” en is toch zoo .ver van de zaligheid.
Dat is ook de aangrijpende voorstelling in de gelijkenis, hierboven geschreven.
Chistus teekent ons hier een vader, die aan zijne twee zonen opdraagt om te werken in zijn wijngaard.
In deze gelijkenis zien wij vooreerst hoe de Heere treedt tegenover den zondaar en daarna hoe de zondaar treedt tegenover den Heere. God de Heere roept tot arbeid in Zijn wijngaard d. w. z. om Zijn dienst te kiezen, den smallen weg te bewandelen, door de enge poort te treden. Die roepstem Gods is een vaderlijk bevel, waartoe alle kinderen des verbonds verplicht zijn, om hun gansche leven met al hunne krachten den Heere toe te wijden. Let wel dat de Heiland in de gelijkenis spreekt van „Zoon” werk heden in mijn wijngaard. Met deze aanspraak wordt zonder twijfel gedoeld op kinderen des Verbonds.
Voorzeker het Evangelie is een bazuin, die tot alle volken moet klinken. Maar wat zou het baten, wat verzwaring des oordeels zou het wezen als velen in het gloeiend Oosten of in het verre Westen de enge poort binnengingen en wij, die het Evangelie ‘t eerst verkondigd was, die den heerlijken naam dragen van kind des Verbonds, zouden buiten gesloten worden.
En daarom merken wij hier op, dat de eisch der bekeering bovenal en in de eerste plaats raakt het kind des Verbonds. Neen wij behooren niet tot ben, die leeren dat de kerk elk kind des Verbonds voor wedergeboren heeft te houden. Dat de Heere ook geen kinderen in hun prille jeugd kan bekeeren en ook bekeert, niemand, die er aan twijfelt, maar dat geeft nog geen recht om nu alle kinderen des Verbonds zonder uitzondering voor wedergeboren te houden en aan te nemen dat elk Verbondskind het geloofsvermogen en mitsdien het leven bezit. Neen er is en blijft een eisch van waarachtige bekeering ook voor ‘t kind des verbonds, zoo iemand niet wederom geboren is, bij kan ‘t Koninkrijk Gods niet ingaan.”
Daarom die veelzeggende aanspraak „Zoon”!
Daarmede bedoelt Christus ongetwijfeld het kind des Verbonds. Uit het verbond immers is het toegelicht, dat hier fariseën en schriftgeleerden en hoeren en tollenaren bedoeld worden, die een geheiligd volk waren.
Bij dien naam „Zoon” denk ik dus aan u, die met het goud van Godsbelofte zijt gesierd reeds van uw kindsheid aan, toen de Drieeenige Verbonds God Zijn belofte aan u verzegelde „Ik wil uw God zijn”. Nu zijn er al wel jaren voorbijgesneld en nog steeds herhaalt de lankmoedige en getrouwe God het woord „Zoon” ga heen, werk in mijn wijngaard”; koopt nu de waarheid en verkoopt ze niet; drinkt nu van de wateren des levens, die in klaterende stroomen ons het Hallel toezingen „die daarvan drinkt zal in eeuwigheid niet dorsten.”
Zie, zoo staat de Heere immers in liefde en gedreven door weergalooze teederheid aan de deur van ons hart.
Is dat geen rijkdom van genade stralend voor ‘t oog des zondaars ? Is dat geen Zon, die ‘t hart van den zondaar moest verkwikken, en in verrukking brengen.
Zie dan nu den zondaar tegenover die vaderlijken roepstem Gods. Hoort het antwoord van dien eersten zoon „Ik wil niet.” Dat is revolutie! Dat grieft den Vader tot in het diepst van zijn hart. O dat „Ik wil niet” het is de revolutiekreet die nadreunt uit de oorden van het verloren Paradijs. „Ik wil niet” dat is de banier van het socialisme en anarchisme onzer dagen, dat alle overheidsgezag, al Gods dienaren verwerpt. „Ik wil niet” dat is de sprake van den jongeling of jongedochter, die het ouderlijk gezag miskennen, en ‘t gebod, eert uw vader en moeder met voeten treden! „Ik wil niet” zoo balt ook de zondaar tegenover den Heer zijn vuisten want de weg naar den hemel is hem te eng, het werk in den wijngaard is zwaar, het volk van God te zwaarmoedig, een ure in Gods huis te vervelend.
Dat is de taal van menig kind des verbonds, dat de ijdelheid der wereld stelt boven de blijdschap in God en de genieting der zonde voor een tijd boven den onnaspeurlijken rijkdom van Christus.
„Ik wil niet” in dat teeken staat het genadeleven van den onbekeerden zondaar, en straks als God het niet verhoedt wordt de zoodanige als een rebel, uit de gemeenschap Gods verwezen gelijk Adam na zijn „ik wil niet” gejaagd werd uit de oorden van het Paradijs.
Maar nu de keerzijde! Wat ure der vreugde, het gejubel van Gods Engelen, wanneer voor den zoodanige de vindenstijd van Gods genade slaat en het wordt, als in de gelijkenis staat: en daarna b e r o u w h e b b e n d e ging hij henen. Dan in de ure der waarachtige bekeering, dan keeren ze als de verloren zoon terug en zoeken en vinden een plaats des berouws aan Jezus voet.
„Berouwhebbende” ja dat is de droefheid naar God, wat elke zondaar zal leeren, die door den Heiligen Geest in het hart is gegrepen. Dan is er een verteedering der ziel, een verbrijzeling des harten, en is het niet de vraag wie en wat wij geweest zijn, maar dan gaan hoeren en tollenaren de poorten van ‘t koninkrijk Gods binnen.
Wat blijde ure — wanneer wij een zondaar, eene zondares aantreffen. Ach dat ik uw naam mocht noemen mijn lezer — die eens uitriep „ik wil niet” en voor den Heere buigt — verloren in zich zelf, — gebroken door zijn zonde.
Als gij mij vraagt, waarmede begint de waarachtige bekeering, blikt dan niet naar de hoogte der vrijheid in Christus, maar zie dan neer naar de diepe vallei der verootmoediging voor God. Het zij verre van mij te beweren gelijk het methodisme wil dat ieder zondaar eerst zooveel dagen van zielsangst, eerst zooveel slapelooze nachten moet doorworsteld hebben eer wij zouden mogen gelooven dat de Heere ook ons in genade heeft aangezien. Maar toch, die offerande van een gebroken geest, van een verslagen hart, dat buigen onder God, dat toevallen van Gods recht — Heere gij zijt rechtvaardig en elk uwer oordeelen is recht” dat breken van den onbuigbaren wil, dat af keeren van de zonde, dat heenkeeren naar den Heere als een boeteling, o neen, het wordt niet bij sommigen, het wordt door allen gekend die als deze zoon uit de gelijkenis met berouw wederkeert, Hoe gewillig gaat hij dan tot den arbeid in ‘s Heeren wijngaard in, hoe wordt dan de inzet van het leven en hoe zwelt dan die toon al hooger aan, uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.
Nu blijft het leven wel een damp maar een damp die als het wierookoffer voor den Heere omhoog stijgt. Nu is dat leven wel kort maar toch nog lang genoeg om den Heere voor zijn onuitsprekelijke genade aan een armen zondaar bewezen te danken, ja daar zal eens de hemel der hemelen van gewagen, die toch vol zijn van ‘t gedruisch van ‘s Heeren naam. En nu de tweede zoon! Dat schijnt wel een model zoon te wezen. Hij is de gewilligheid zelf. „Ik ga heen” zoo luidt zijn antwoord. In het oorspronkelijke treedt dit nog sterker aan ‘t licht. Daar wordt het woordje „ik” nog afzonderlijk met nadruk genoemd en ligt daarin de gedachte opgesloten, wat ook anderen, wat ook uw eerste zoon doet, maar ik, ik ga, ik ga stellig. Ach, hoe vergist men zich met menschen. Hier hebt ge het beeld van den hypocriet, die ja zegt en in werkelijkheid „neen” doet.
Wat voorbeeldig voornemen! „Ik ga heen.” Maar Luther heeft het eens naar waarheid gezegd toen hij uitriep, de weg naar de hel is bevloerd met goede voornemens.”
„Ik ga heen” zoo hebt gij beleden jongeling en jongedochter in de ure der geloofsbelijdenis toen gij voor God en zijn gemeente hebt uitgesproken dat gij in een nieuw godzalig leven wilt wandelen, dat gij een nieuwe levenskeuze kende, maar is het geen zelfbedrog; hebt gij u wel waarlijk als zondaar voor God leeren kennen. Uw belijdenis was schoon, maar kende uw hart ook blank oprechtheid of behoort gij tot hen, van wien de Heere getuigt, dat volk nadert tot Mij met zijn mond en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij.” O onderzoekt u of gij waarlijk in ‘t geloof zijt opdat ge niet eens verwerpelijk moge bevonden worden.
„Ik ga Heere”. Dat was uw belijdenis, ouders, bij den doop uwer kinderen, maar zal ook die heilige doopbelofte niet eens tegen u getuigen.
„Ik ga Heere.” Zoo spreekt menigeen die eens geroerd wordt, wiens hartstochten worden geprikkeld, die onder een pakkende predikatie eens een traan laat rollen, die eens verontrust wordt, maar het had alles geen diepte van aarde, het was de morgen wolk, die ver voorbij drijft.
Bedriegt u niet voor een eeuwigheid! Beter duizend malen zich onderzocht, dan eenmaal zich vergist en dat voor eene nimmereindigende eeuwigheid. Ik denk hier aan ‘t woord van een bekend schrijver. Op ingebeelde genade te roemen is zulk een groote zonde, maar vergeet ook het tegenovergestelde niet: geschonken genade te miskennen is evenzeer groote zonde. Een ieder zie daarom voor zich zelf toe en uw en mijn bede zij: Toets mijne nieren, en toets mijn hart o Heere, en zie of bij mij nog schadelijke wegen zijn, en leidt mij op den eeuwigen weg.

K. (Kampen) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 november 1912

De Wekker | 4 Pagina's

De onwillige gewillig! De Bereidwillige ontdekt!

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 november 1912

De Wekker | 4 Pagina's