Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geen recht van bestaan? (XVI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen recht van bestaan? (XVI)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

In ons vorig artikel zagen wij, hoe hoog onze vaderen hun standpunt hielden tegenover de doleantie van 1851.
Wat waren nu de conclusiën, die hieruit getrokken werden? Hierop nauwkeurig te letten is van groot aanbelang, wijl hier de gedragslijn werd aangegeven, die men krachtens zijn standpunt ook had moeten volgen in 1886—92.
Men behoefde niet meer te vragen: hoe? Er behoefde niet gezocht te worden naar een modus vivendi; de weg was aangewezen, hoe men had te handelen.
Lees het Synode-verslag van 1851 en gij zult mij toestemmen, dat verdwalen onmogelijk was, wanneer men het standpunt van ‘51 had ingenomen.
Aan de doleerenden van ‘51 werd toen geantwoord, „dat wij van nu af met hen op hun standpunt, als zoodanig, geene kerkelijke gemeenschap kunnen oefenen, zoolang zij daarop blijven staan, en hen dus onder ons voorts ook niet kunnen opnemen noch laten dienen als Gereformeerde dienaren, omdat zij zelf geweigerd hebben de vereeniging op die gronden te aanvaarden; zoolang zij n.l. niet tot die omhelzing en verklaring voor een wettig kerkbestuur, ‘t zij Kerkeraad of Classis enz. zullen zijn gekomen. Hierenboven betuigt de vergadering dat zij hartelijk de terugkeering op echt gereformeerde gronden van die broeders, ja de komst van alle oprechten in ons vaderland, als zoodanig, verlangt, wenscht en bidt.” (Zie Acta 1851 bl. 16, 17).
Wanneer de kerk haar standpunt getrouw ware gebleven, dan had zij deze besluiten aan de doleerenden van ‘86 als grondslag en voorwaarden der vereeniging moeten voorleggen. Dan ware dat een taal geweest den zonen der Scheiding waardig. Dan had men een banier opgeheven , die de kerk der scheiding eerde. Maar jammerlijk, men heeft dat blazoen bezoedeld, men heeft zijn kleuren uitgewischt, men durfde op ‘t laatst in ‘92 zijn eigen standpunt niet meer handhaven.
En toch had de kerk der Scheiding in 1886—92 nog veel nauwgezetter de wacht bij ‘t beginsel te betrekken dan bij de doleantie van ‘51. Immers, in 1851 had men met broeders te doen, die er niet aan dachten, de kerk der Scheiding te blameeren, maar in 1886—92 had men met belagers te doen, die in beginsel vijanden van de Scheiding waren. ‘s Is immers een feit, dat vóór den afloop der procedure, door de doleantie-mannen tegen de Herv. kerk over ‘t bezit der kerkelijke goederen gevoerd, men er niet over dacht om met de „afgescheidenen” te vereenigen. Wel stond toen ook al in den Bijbel „opdat zij allen één zijn”, maar dit gulden woord uit het Hoogepriesterlijk gebed sprak toen niet tot de conscientie der doleerenden. Eerst later, toen de processen verloren waren, werd het gebruikt (misbruikt). Toen waren op eens die lang gesmade „afgescheidenen” lieve broeders en zusters geworden, maar —„als de vos de passie preekt, boer pas op je ganzen.”
Hoe? Waren dat diezelfde stemmen, die kort te voren nog zoo smalend over die afgescheiden kerk zich lieten hooren? Was die kerk nu op eens tot hoogen luister gerezen, diezelfde kerk, waarin naar ‘t woord van Dr. Kuyper „niet zelden iets uitwendige, iets oppervlakkigs, iets min teeders viel op te merken?”
Moest men nu maar voor zoete koek opeten, dat de scheiding was „een te vroeg geplukte vrucht”, dat zij was „krank in den levenswortel, dat zij geen recht van bestaan had, want zij was een ontlooper van den strijd.” „Onze gescheiden broeders hadden ook moeten blijven”, was ‘t wachtwoord van Dr. Kuyper — en tevens een veroordeeling der scheiding. En wanneer Dr. Kuyper de weegschaal ophief en het geestelijk leven der afgescheidenen in zijn balans opwoog, dan was het neen — nog niet „gewogen — gewogen en te licht bevonden”, maar toch durfde zijn pen in de Heraut te schrijven. „En als men nu in oprechtheid voor het aangezicht des Heeren vraagt, wie er uit onzen levenskring alzoo naar de kerk der gescheidenen zijn overgegaan en wie terugbleven, metterdaad, dan zouden wij tegen beter weten in moeten spreken, indien wij zeiden, dat wie uittraden juist de teederste en de beste onderleide kinderen Gods waren.” Mij dunkt, de kerk der scheiding kon het er meedoen! Had zij geen dubbele waakzaamheid van noode om met zulke blameerders van de scheiding te onderhandelen en te vereenigen? Had zij niet de heilige roeping om de lijn op zijn minst even strak — zoo niet strakker te trekken dan tegenover de doleantie van 1851? In 1854 kwam de vereeniging met de groep Brummelkamp tot stand, maar men week geen duimbreed af van den grondslag in 1851 gelegd. Uit de acta der Synode van 1854 blijkt daghelder, dat men niet gelijk van 1888—1892 met de besluiten der Synoden heeft gesold, maar dat men toen voet bij stuk hield, wist wat men wilde en — de vereeniging geschiedde op de voorwaarden in 1851 gevorderd (zie Synodaal verslag 1854 bl. 7-22.)
Welk een verschil in 1886—’92. Toen ging men contracten schrijven en opheffen, besluiten maken — wijzigen — vernietigen. Een principieel standpunt gelijk in ‘51 durfde men niet innemen, den doleerenden van ‘86 de voorwaarden stellen, scheen vermetel. En toch, wanneer de Chr. Geref. Kerk haar standpunt had gehandhaafd, ten volle overtuigd, dat zij was de eenige zuivere zichtbare kerk in ons vaderland, dan had zij den doleerenden de besluiten van ‘51 voorgelegd, „dat zoolang zij op hun standpunt blijven staan, zoolang zij tegenkerken blijven oprichten, zoolang zij schermden met hun duplicaat-lidmatenboeken, zoolang zij niet van harte ‘t beginsel der scheiding aanvaarden, met hen geen kerkelijk gemeenschap kan geoefend worden. Bijaldien zij echter aan deze voorwaarden wilden voldoen, zij openlijk dit zouden verklaren voor een wettige vergadering, ‘t zij Kerkeraad, Classis enz,”
Maar is dit geschied? Niemand kan, niemand mag, niemand zal zeggen, dat men bij de vereeniging van ‘92 dit standpunt van ‘51 heeft ingenomen. Integendeel, men keerde de orde om. Wie de geschiedenis nagaat, ziet een gestadigen afloop der wateren en in plaats dat men gelijk in ‘51 den doleerenden het pad wees, waarop zij te gaan hadden, waren die geleerde heeren zoo beleefd om te zeggen, hoe zij het hebben wilden. Zij waren immers de mannen van intellect, de „heldere koppen”, de doctoren in de godgeleerdheid en de meesters in de rechten, die het Gereformeerd Kerkrecht eerst kenden, die de zuivere lijnen konden trekken. Wat nu hadden zij voor bezwaren tegen een vereeniging op een grondslag als in 1851? Die bezwaren waren in hoofdzaak van tweevoudigen aard, a. een dogmatisch, b. een kerkrechtelijk bezwaar.
Wij zullen zien, hoe juist door deze bezwaren het hart en de longen van de kerk der scheiding werden gewond ten doode en — droevig — het grootste gedeelte van de kerk der scheiding heeft deze bezwaren gewettigd, maar haaide daarmede onvermijdelijk een schrap door haar recht van bestaan.
Wie heeft nu meer recht van bestaan, zij, die in extase zich daaraan overgaven of wij, die kalm en naar eisch van onze roeping daartegen protesteerden?

K. (Kampen) S.
(Wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 augustus 1913

De Wekker | 4 Pagina's

Geen recht van bestaan? (XVI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 augustus 1913

De Wekker | 4 Pagina's