Gewogen en te licht bevonden
„Tekél; gij zijt in weegschalen gewogen en gij zijt te licht bevonden.”
De Koning Bélsazar maakte een' grooten maaltijd voor zijne duizend geweldigen en hij dronk wijn voor die duizend. Zoo vangt de geschiedenis aan van den man, wiens vonnis we in bovenstaande woorden lezen.
Terwijl de Koning der Chaldeën daar in vorstelijke pracht aan zijn koninklijke tafel met zijn geweldigen en grooten, met zijn vrouwen en zijne bijwijven is aangezeten, en wijn drinkt uit de geroofde gouden vaten van den tempel van het huis Gods, zag bij op eens aan een der wanden van zijn paleis een hand verschijnen. Aan die hand waren vingers, en die vingers schreven daar een geheimzinnig schrift, dat noch de koning noch één zijner wijzen kon ontcijferen. Verschrikt en ontroerd als de koning is, over dit bovennatuurlijk gezicht, beproeft bij, doch te vergeefs, om door tusschenkomst van één zijner geleerde onderdanen de inhoud van het geschrevene te verstaan. Daar verschijnt de koningin, die den koning aanspreekt en zegt: Er is een man in uw Koninkrijk in wien de Geest der heilige Goden is. Daarmee bedoelde de koningin niemand anders dan Daniël één der weggevoerden van Juda. „Laat deze geroepen worden, die zal de uitlegging te kennen geven. Zoo geschiedde het. Daniël wordt geroepen en tot den koning gebracht. Hem belooft de koning: „Indien gij dit schrift zult kunnen lezen en deszelfs uitlegging mij bekend maken, gij zult met purper bekleed worden, met een gouden keten om uwen hals en gij zult de derde heerscher zijn, in dit koninkrijk. En daar staat nu Daniël, de man Gods in alle eenvoudigheid maar met waardigheid tegenover den koning.
Geen vereeringen van menschen kunnen Daniël bekoren. Heb uwe gaven voor u zelven, zoo spreekt hij tot den koning, en geef uwe vereeringen aan een’ ander, ik zal nochtans bet schrift voor den koning lezen en de uitlegging zal ik hem bekend maken.
En nu begint Daniël te herinneren, wat de Heere de allerhoogste God Zijnen Vader Nebucadnezer heeft gedaan en hoe aan hem de macht en de heerlijkheid Gods is gebleken. Maar dat alles, door koning Belsazar geweten, heeft evenwel den koning niet vernederd. In plaats daarvan heeft des konings hart zich verheven tegen den Heere des hemels, en aan hemeltergende zonden zich schuldig makend, heeft de koning dien God in wiens hand Zijn adem is, niet verheerlijkt.
Toen, — ja toen is dit Schrift geteekend, dat Daniël nu lezen en verklaren gaat, Mené, Mené, Tekél, Upharsin. Mené, Mené = geteld en voleind. Tekél = gewogen in weegschalen en te licht bevonden. Upharsin, = Uw Koninkrijk verdeeld en van u genomen. Ontzaglijk oogenblik! Vreeselijke woorden, voor een man als koning Belsazar, die daar niets minder in verneemt, dan het vreeselijk en rechtvaardig vonnis door den allerhoogsten Rechter, over hem geveld. Denk hierbij slechts aan dit ééne: gewogen in weegschalen en te licht bevonden, en wie beschrijft de gewaarwording, welke het hart vervult van den man tot wien die woorden zijn gericht.
Weegschalen dienen om het gewicht ergens van aan te geven, en in het licht van die beeldspraak wordt koning Belsazar te verstaan gegeven, wat de gerechtigheid Gods van hem getuigt. Geen enkel woord van tegenspraak hooren we van des konings lippen. Ook geen haat of boosheid tegenover Daniël. Niets van dat alles. Als door een donderslag getroffen staat de koning tegenover den dienaar Gods, die hem in den naam des Heeren, het oordeel Gods heeft aangezegd, waar de voltrekking zoo nabij van was.
Deze zelfde Daniël was tijdens de regeering van koning Nebucadnezar opgetreden, om dien goddeloozen en hovaardigen Vorst, Gods oordeel aan te zeggen, en de geschiedenis zegt ons wat dezen koning van Babel wedervaren is. Hoe God almachtig hem heeft vernederd, tot zeven tijden over hem waren voorbijgegaan en hij met de ossen het gras des velds had gegeten. Toen moest Nebucadnezar erkennen en belijden, dat er geen God was aan den God van Daniël gelijk, want deze is machtig te vernederen degenen, die in hoogmoed wandelen. Maar alhoewel Belsazar dit alles wel geweten had, toch had hij niet geluisterd. Hij heeft geen acht geslagen op de stem, die door de historie ook tot hem had gesproken. Nu had zijne ongerechtigheid het toppunt bereikt. God de Heere is geen ledig aanschouwer van het kwaad. Vreeselijk is het te vallen in de handen van den levenden God. Groot is Gods langmoedigheid en verdraagzaamheid, maar éénmaal komt er een einde aan. Dat zien we in zoovele voorbeelden, dit zien we hier ook in den koning der Chaldeën.
Een machtige vijand als koning Cyrus, met zijn groot en dapper leger, rondom de stad, moest al genoeg zijn geweest zou men zeggen niet waar, om een koning, als die het wel meent met zijn land en volk, te weerhouden, van te doen, wat deze goddelooze en roekelooze deed. Maar boven en vóór alles had bij moeten denken aan hetgeen met zijn voorganger was geschied. Verhard in het kwaad en losgelaten van God is echter de mensch tot alles in staat. Het scheen voor een oogenblik, als we ons zoo eens mogen uitdrukken, alsof Belsazar het nu van God eens winnen zou.
Israël onder zijn scepter gebogen, en de heiligheden van Israëls God in gebruik genomen, om zijn eigen hoogmoed te streelen, zich te doen schitteren in de oogen zijner geweldigen, en zich aan te stellen alsof hij met geen Godheid iets te maken had. Naar datzelfde voorbeeld leven en handelen nog alle dagen zoo velen, al zijn de omstandigheden waaronder dit geschiedt ook grootelijks onderscheiden.
En onder dat groote getal van openbare spotters en Godslasteraars, die dag aan dag maar voortgaan om den God des hemels tot toorn te verwekken, zijn nog zoo velen, van wie gezegd kan worden, evenals Daniël tot Belsazar zeide: „alhoewel gij dit alles wel geweten hebt”. Wel geweten, namelijk, dat er een God in den hemel is, die de zonde straft, en die op Zijn tijd ieder zal vergelden naar zijne werken. Wel geweten, dat er een Bijbel bestaat, waarin en waardoor God de Heere Zich heeft willen openbaren als de Heilige en de Rechtvaardige. Maar men gelooft niet meer in de Heilige Schrift. Men gelooft niet meer in het bestaan van God. Men gelooft niet in eene rechtvaardige wedervergelding. Men gelooft niet in den God der wonderen.
O neen, dat laat men voor de dwazen, voor de achterblijvers. Daar is de ijdele wetenschap dezer eeuw boven verheven. Daarom zeggen deze zoogenaamde verlichte menschen: weg met kerk, met Bijbel, met God en met alles! Dat spreekt men luide en onbeschaamd uit. Dat leert, dat schrijft, dat beoefent men in de praktijk, en zoo gaat men als een stomme os, die naar de slacht-plaats wordt geleid, den dood en het eeuwige verderf te gemoet. Dan zal God lachen als hun vreeze komt.
Gewogen, — dat woord houdt in, wat ieder mensch eens te wachten staat. God de Heere zal Zijne waarheid en Zijne gerechtigheid handhaven, ook tegenover allen die Zijn Woord hebben verworpen, en die zich niet hebben vernederd voor Zijn aangezicht.
Plotseling en onverwacht gebeurt het menigmaal, evenals met koning Belsazar, dat de zondaar als met een ijzeren hand wordt gegrepen, te midden van al de ijdelheden dezer wereld. Of ge dan troont in een vorstelijk paleis of dat ge verblijf houdt in een der meest nederige woningen, is hetzelfde. Rijk of arm naar de wereld, sterk of zwak, jong of oud — als het Gods tijd is wordt de mensch gedagvaard door den allerhoogsten Rechter en als in weegschalen gewogen.
Dan is er geen mogelijkheid om te ontvluchten. Geen mogelijkheid om zich te verbergen. En wat Belsazar met zijn oogen zag, dat zal ieder zondaar, wiens geweten ontwaakt, gevoelen, hoe vreeselijk het is in Gods handen te moeten vallen.
Vandaar ook die ontzaggelijke angst en benauwdheid, die een mensch, zaligmakend door God ontdekt, gewaar wordt, als we recht te zien krijgen, wat het is een zondaar te zijn. Dan zoudt ge eindigen in volslagen wanhoop, als de Heere barmhartig en genadig, Zich niet ontfermde over den zoodanige. Want wat zou de uitkomst zijn, zelfs van den alleruitnemendste van Adams geslacht, gewogen op de weegschalen der Goddelijke gerechtigheid , anders dan: gewogen maar te licht bevonden. Uwe gerechtigheden, zegt de Heere van Zijn oud Israël, zijn nog als een wegwerpelijk kleed voor mijn aangezicht.
Alleen, aangemerkt in de Borggerechtigheid van den Heere Jezus Christus, gaat God de Heere, de ongerechtigheid en de overtreding Zijner erfenis voorbij. Dan mag de met schuld beladen ziel door het geloof opzien tot Hem, die als de getrouwe Verbonds-God tot den berouwhebbenden en tot Zijn God wederkeerenden zondaar zegt: al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren ze rood als karmozijn, Ik zal ze maken als witte wol. Dat is de rijkdom der genade, waarin een Daniël, die zeer gewenschte man deelde, en die door het evangelie in des Heeren Naam alom wordt gepredikt.
Dat kende helaas de goddelooze koning Belsazar niet, ofschoon ook tot Hem ernstige roepstemmen waren gekomen. Daar had de man geen behoefte aan, die nog in dienzelfden nacht werd gedood en voor den rechterstoel Gods moest verschijnen.
Daar is van nature ieder mensch blind voor. De hemel bekoort niet en de hel verschrikt niet, tot ten laatste de dood komt en den goddelooze als met een bezem des verderfs wegvaagt.
Dan, ja dan is het onherroepelijk voor eeuwig te laat.
Belsazar kon anderen schoone beloften doen, maar hij kon zich zelven den vrede niet geven noch zich verlossen van het zwaard der Goddelijke gerechtigheid dat hem dreigt en zekerlijk treffen zal. En als de Heere komt dan is het op een oogenblik gedaan met onze grootheid en ijdele vreugd. Dan kunnen al de grooten en machtigen der aarde, dan kan zelfs een Daniël ons niet helpen.
Er is slechts één Redder en Verlosser, die helpen kan uit allen nood. Slechts één, die voor tijd en eeuwigheid ons verlossen kan. Slechts één Naam onder den hemel gegeven, door welken wij moeten zalig worden.
Daartoe kwam Gods Eeniggeboren Zoon in de menschelijke natuur op aarde. Hij kwam om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was.
Van Hem heeft ook Daniël geprofeteerd. Alleen aan Israël was deze genadige Godsopenbaring geschonken. En thans wordt alom over de lengte en breedte der aarde aan alle volken het evangelie van Christus gepredikt, met de verzekering: die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Waarschuwend staat het voorbeeld van een man als koning Belsazar in de H.S., opdat we bedenken zouden, wat tot onzen vrede dient.
De tijd der genade duurt slechts kort en na dezen tijd zal er geen tijd meer zijn. Gelukkig dan, die door Gods genade acht mag geven op het licht ons in de Goddelijke openbaring ontstoken. Gelukkig die zoeken en vragen leert naar het eenige middel tot onze behoudenis geopenbaard.
Die den Heere zoeken zullen Hem vinden. Tegenover het ontzettend vonnis: Gewogen en te licht bevonden, staat de uitspraak, die alle oprecht geloovigen eens van Jezus lippen zullen vernemen: Uwe zonden zijn vergeven, gaat in, in de vreugde, u bereid van voor de grondlegging der wereld.
W.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 november 1913
De Wekker | 4 Pagina's