Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze liturgische geschriften 42

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze liturgische geschriften 42

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLII.
Vragen wij nu wat bij den doop der volwassenen wordt verzegeld, dan kan en moet hetzelfde antwoord worden gegeven als bij den kinderdoop. Immers reeds merkten wij op, wat nooit dient vergeten te worden , dat de doop zoowel bij de kinderen als bij de volwassenen altijd dezelfde strekking en denzelfden grond heeft. Die grond nu rust niet in het subjectieve, maar in het objectieve, niet in wat wij idealiter veronderstellen, maar in wat God realiter geeft, d. w. z. de doop verzegelt nooit eene veronderstelde wedergeboorte noch bij het kind, noch bij den volwassene, maar verzegelt aan de geloovigen en hun zaad de beloften des Verbonds. Hierom leest ge ook in ons doopformulier om ons en ons zaad Zijn verbond te verzegelen, en het ruischt ook hier zoo welluidend ons tegen: ,,bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer.”
‘t Is bij de sacramenten niet de vraag, wat een denkende geest bij het licht zijner studeerlamp kan vinden en beredeneeren, maar hoe God in Zijn Woord de lijnen heeft getrokken. Indien ooit, dan moet hier vooropgesteld worden: „Tot de wet en tot de getuigenis, indien ze niet zullen wandelen naar dit Woord, ze zullen geen dageraad zien.” Gods Woord nu stelt den regel vast en stippelt de lijnen uit, wanneer de Heere tot Abraham zegt: „En Ik zal mijn Verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten tot een eeuwig Verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u.” Dit is mijn verbond, dat gijlieden houden zult tusschen Mjj en tusschen u en tusschen uw zaad na u, dat al wat mannelijk is, u besneden worde” (Gen. 17 : 7 , 10). Dit mogen wij niet zoo verstaan, alsof wij hier alleen te doen hebben met een nationaal verbond, gelijk wel eens is beweerd, maar waaruit noodzakelijk moet voortvloeien, dat de eenheid tusschen Oud- en Nieuw-Testament zoek raakt en verbroken wordt.
Anderzijds meene niemand, dat nu de Heere met Abraham en zijn zaad het genadeverbond opricht, er vóór Abrahams tijd geen genadeverbond bestond. Dat kan reeds hierom niet, omdat zonder genadeverbond er geen sprake kan zijn van een Middelaar, van vergeving der zonden, van eeuwige zaligheid.
Reeds lang vóór Abraham flonkerde het liefelijk licht van Gods genade in de donkere wereld der zonde en de eerste lichtstraal kleurde de transen, toen de belofte van het vrouwenzaad werd geschonken, waardoor het slangenzaad den kop zou vermorzeld worden.
Vóór Abraham was er dus het verbond der genade, en wij gaan daarmede terug tot in het Paradijs, waar de Heere de moederbelofte aan Eva heeft gegeven. Maar mèt Abraham zien wij de verbondsbedeeling, zooals deze door Woord èn Sacrament plaats heeft. Het Verbond der genade krijgt dus een uitwendige, zichtbare zijde door het teeken des Verbonds, n.l. het sacrament der besnijdenis.
In de Iijn van deze Verbondsbedeeling zegt de Heere van zijn Israël: „En gij zult Mij een priesterlijk koningrijk en een heilig volk zijn”. Ex. 19 : 6) en in Deut. 14 : 2 lezen wij: „Want gij zijt een heilig volk den Heere uwen God, en u heeft de Heere verkoren om Hem tot een volk des eigendoms te zijn uit al de volken, die op den aarbodem zijn.”
In dezen zelfden zin spreekt Paulus in den brief aan de Corinthiërs: „Want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn ze heilig.” Naar deze Verbondsbedeeling kan derhalve van allen gezegd worden dat ze geheiligden zijn door het teeken des verbonds, maar van weinigen kan gezegd, dat ze geheiligden zijn door den Heiligen Geest. Het is niet alles Israël, dat Israël genaamd wordt. Wij hebben inhet genadeverbond wel te onderscheiden. Gods Woord geeft ons duidelijk te zien, dat er in één en hetzelfde genadeverbond een tweeërlei zijn is, of m. a. w. dat wij een genadeverbond hebben, maar met tweeërlei zijde.
Er is een uitwendige of zichtbare zijde, waartoe allen behooren, die het teeken des verbonds hebben ontvangen (onder de Oude Bedeeling het sacrament der besnijdenis, onder de Nieuwe Bedeeling het sacrament van den doop) en er is een inwendige of onzichtbare zijde, waartoe alleen zij behooren, die niet alleen het teeken, maar ook de beteekenende zaak, d. i. de besnijdenis des harten of den Geestesdoop hebben ontvangen.
Naar die zichtbare zijde behoorden tot dat verbond zoowel Ismaël als Izak, zoowel Ezau als Jakob, zoowel Judas als Petrus, zoowel Simon de Toovenaar als de Stokbewaarder. Aan die allen werd hetzelfde beteekend en verzegeld, n.l. de beloften van het genadeverbond, waarom ook Petrus op den Pinksterdag te Jeruzalem tot allen, zonder onderscheid zegt: „Want u komt de belofte toe en uwen kinderen, en allen, die daar verre zijn.” Onze belijdenis sluit zich hierbij ten nauwste . aan en spreekt nergens van de onderwerpelijke genade, maar van de beloften Gods, die in den doop worden verzegeld. Het is hierom, dat met de confessie in de hand direct moet worden afgekeurd en als strijdig met de belijdenis moet gebrandmerkt, wanneer de „Gereformeerde kerken” leeren, dat het minder juist is te zeggen, dat de doop aan de kinderen der geloovigen bediend wordt op grond van hun onderstelde wedergeboorte. De confessie zegt op geen enkele bladzijde dat het „minder juist”, maar dat het volstrekt onjuist is alzoo te denken of te leeren. Maar laveeren is vooral na 1905 de leus der Gereformeerde kerken geworden. De tijd heeft alreede geleerd en zal het al duidelijker, dat door zulke halfslachtige besluiten de rust en de vrede in den boezem der „Gereformeerde kerken” niet zal en kan wonen.
Neen, de kerk heeft de roeping haar belijdenis te handhaven, volle recht te laten wedervaren en dan is het aanstonds voor ieder duidelijk — de belijdenis laveert niet, maar doet als Gods Woord en spreekt duidelijke, heldere taal, wanneer wij haar vragen naar den grond van den doop.
J.J. van der Schuit

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 januari 1914

De Wekker | 6 Pagina's

Onze liturgische geschriften 42

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 januari 1914

De Wekker | 6 Pagina's