Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Erkentenis en belijdenis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Erkentenis en belijdenis

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Bij U o Heere! is de gerechtigtigheid, maar bij ons de beschaamdheid der aangezichten.” Daniël 9:7a.

Dag aan dag komen van alle zijden de berichten van allerlei ellenden en verwoestingen, door den geweldigen oorlog veroorzaakt, die schier de geheele wereld in beroering brengt. Eiken dag worden de slachtoffers bij vernieuwing bij duizenden geteld. Geheel Europa begint op één groot graf te gelijken. Uren ver in ’t rond dreunt de aarde, op verschillende plaatsen van het ontzaglijke kanongebulder. En ieder, die nog niet geheel aan de onverschilligheid is overgegeven, vraagt bij oogenblikken wat het einde nog eens worden zal van dat groote en bloedige werelddrama.
De één vraagt wie de sterkste is in den oorlog, de ander wie de schoonste kansen op overwinning heeft, en een derde rekent wie, naar men meent, het langste zal kunnen weerstand bieden. Maar afgedacht van al die menschelijke redeneringen en berekeningen, staat het vast: „er is geen kwaad in de stad, dat de Heere niet doet.” God de Heere heelt een twist met de volken der aarde, en hetzij men het gelooft of niet gelooft, des Heeren Woord zien we in dit alles bevestigd: „Die God verlaat, heeft smart op smart te vreezen.” Zoo is het in het persoonlijk leven van den mensch en zoo is het ook in het leven der volken. Groot is de lankmoedigheid en de verdraagzaamheid Gods, maar als de mate der ongerechtigheid is vol geworden, dan komt God met Zijne oordeelen, als de Heilige en de Rechtvaardige, die geen ledig aanschouwer is van het kwaad. Wordt de slaande hand des Heeren dan gezien en gevoeld, dan ziet men uit ter rechter-, en ter linkerzijde naar raad en uitkomst, want wie kan Gods hand afwenden of tot Hem zeggen: „Heere! wat doet Gij?” Thans is het een tijd van angst en benauwdheid, die ontzettend is.
Wat er e!ken dag geweend, geworsteld en geleden wordt, weet God alleen. Ik denk daarbij niet aan de hardvochtigen, onverschilligen en spotters onder ons, die meenen, dat het kwaad verre van hun is en tot hun niet komen zal, maar ik tracht mij te verplaatsen op die vreeselijke slagvelden, bezaaid met lijken, en aan die vreeselijke fronten, waar duizenden en tienduizenden als onder een vuurregen van kogels en granaten zich bevinden, en waar die ontzettende menschenslachtingen plaats hebben. Wandelen wij in onze gedachten eens een oogenblik over de puinhoopen van platgeschoten steden en dorpen, waar have en goed, waar alles verwoest en vernietigd is. Zien wij in onze verbeelding de transporten van zooveel ongelukkigen, verminkten, vreeselijk lijdenden, met bloed en wonden overdekt. Elders weer transporten van krijgsgevangenen, wien het ook is aan te zien hoe lang en hoeveel zij al geleden hebben en, op wier droevig, smartdragend gelaat men de vraag kan lezen: wat zal ook voor ons het einde nog zijn? We hooren en zien in onze gedachten die talloos vele weduwen en weezen, die nog bitterlijk weenen over hunne smartelijke verliezen, en die, verlegen in het heden, niet anders dan met kommer kunnen denken aan de toekomst. We zien — om niet meer te noemen — die groote menigte van ongelukkigen met een verminkt lichaam, (de één at ongelukkiger dan den ander — voortstrompelen langs de straten en wegen, en dat alles, terwijl velen, bij de ongekende duurte der levensmiddelen, zijn honger zoekt te stillen met het eten van iets, wat men in andere tijden wellicht den beesten zou te eten hebben gegeven. Diepe, ongeneeselijke wonden zijn er en worden er nog steeds geslagen en onherstelbare verliezen worden geleden, waar de rouw in dit leven niet van eindigen zal. Wordt er verschillend over dit alles gedacht en geoordeeld, door Gods Geest en Woord onderwezen, moet worden erkend, dat bij den Heere, die heilig en rechtvaardig is, geen onrecht is.
Daniël, die zeer gewenschte man, door God zelf alzoo genoemd, leefde ook in een hangen tijd. Wat smartte het dien man aan zijn harte, mede met zijn volk in ballingschap weggevoerd naar Babel, te weten en te bedenken, wat zijn land en zijn volk en wat de heilige stad. als de plaats van Gods eere wedervaren was. Van dezen Daniël lezen we, dat hij zijn aangezicht stelde om God te zoeken met gebed en smeekingen met vasten en zak en asch.
Biddende en belijdenis doende roept hij uit: „Och Heere! Gij groote en verschrikkelijke God, die het verbond en de weldadigheid houdt, dien, die Hem liefhebben en Zijne geboden houden Wij hebben gezondigd en hebben onrecht gedaan, en goddelooslijk gehandeld en gerebelleerd, met af te wijken van Uwe geboden en van Uwe rechten. En wij hebben niet gehoord naar Uwe dienstknechten, de profeten, die in Uwen naam spreken tot onze Koningen, onze vaders, onze vorsten en tot al het volk des lands.” En terwijl deze Godsman aldus bidt en zich voor God verootmoedigt, spreekt hij uit, wat hij erkent en belijdt in deze woorden: „Bij U o Heere! is de gerechtigheid, maar bij ons de beschaamdheid der ongerechtigheden.” In die hooge en wondervolle Godsregeering, die zoowel in oordeelen als in zegeningen is op te merken, erkent bij de gerechtigheid Gods. Daarom is er bij hem geen verontschuldiging voor God en nog veel minder hoort ge dezen hoogen Godsgezant pleiten op eigen gerechtigheid.
Neen, Daniël weet het, gelijk ook wij het weten kunnen, dat van eigengerechtigheid geen sprake kan zijn. Bij alles wat hem en zijn land en volk is wedervaren, schittert voor hem de gerechtigheid Gods boven alles uit. Hij weet ook, wat al arbsid de Heere aan Zijn Israël heeft ten koste gelegd, — wat al bemoeienissen met dat volk zijn gemaakt. Maar toen men voor al die waarschuwingen en dreigementen van ’s Heeren wege niet wilde hooren, en op dat alles niet werd geacht, toen kwam ten laatste het zoo lang gevreesde kwaad. Toen moest Israël zijn land verlaten. Toen moest het dienen en zuchten onder vreemde heerschappij. Toen moest men aan de rivieren van Babel, zoover van Jeruzalem verwijderd, elkander toeroepen: „Wie zingt ons een van de liederen Zions.” Dat was de gerechtigheid Gods, die de zonde straft, en de verlaters van Gods Wet in het dorre doet wonen. Dat was de gerechtigheid van den Heere der Heirscharen, die niet straffeloos Zijn Verbond en. Zijn grooten Naam laat ontheiligen. Dat was de gerechtigheid des Heeren Heeren, waar alles voor bukken moet. Alleen genade leert dit zien en erkennen. Alleen genade kan dit in waarheid uitspreken, in verootmoediging des harten.— Dan buigt ge laag voor uw God in het stof. Dan zegt ge, met den profeet Jeremia: „wat klaagt toch een levendig mensch, een ieder klage vanwege zijne zonden.” Dan legt ge, als Job, de hand op uw mond, en dan erkent ge, dat de Heere heilig is in zijn richten. Dan wordt ge zelf de maft, om het met David na te zeggen: Ik heb gezondigd. Hoe opmerkelijk dan ook hier, dat ge Daniël maar niet slechts hoort gewagen van de zonden zijns volks, maar dat hij, hoe vroom en godzalig de man ook was, zich zelven daarbij insluit, en dat ge hem in zijn verootmoedigend gebed telkens hoort zeggen: „wij hebben gezondigd.” Bij ons zegt de man, „is de beschaamdheid der aangezichten.” Bij ons, en bij ons alleen de schuld en de oorzaak van al het leed en van al den jammer, ons overkomen. Dat is waar en oprecht schuldbelijden voor het aangezicht des Heeren. Dat is het gebed, waar de Heilige Israels een welbehagen in heeft. Dat is dat gebroken hart en dien verslagen geest, dat de Heere niet zal verachten. Neen, al waren onze zonden dan hooger gerezen dan de bergen der aarde en al scheen bet, dat verlossing uit onze ellende en ontkoming aan ’t groote gevaar onmogelijk was, dan zal te zijner tijd blijken, dat er voor den Heere onzen God geen ding te groot, noch te wonderlijk is. Immers, daar heeft de geschiedenis overvloedige bewijzen voor geleverd. Werd hiervan maar meer gezien en geboord in deze bange tijden, èn onder de oorlogvoerende volken, èn onder die weinigen, die nog in de verschooning des Almachtigen deelen!
Nu hooien we vee! van kanonnen en geweren, van ruiterij en van voetvolk, van uitbreiding der legers en van vermeerdering van amunitie, van duikboten en van luchtschepen, maar helaas, waar blijft de verootmoediging voor God? Waar openbaart zich het hartgrondig schuldbelijden, met beschaamdheid der aangezichten, en waar zijn zij, die met een Daniel erkennen: „bij U Heere is de gerechtigheid? Men zou bij oogenblikken haast vragen: hebben de menschen geen Bijbels? Is alle kennis van God verdwenen! Ziet en gelooft men dan schier nergens meer, dat God regeert? Moeten dan allen, die nog waarschuwen en getuigen uitroapen, gelijk Jeremia eens deed: „Heere! Ik ben mijn volk als eenen, die gelijkenissen verdicht! Is dan dat ontzettend woord van één voor Israëls profeten ook op ons van toepassing: „Ik heb ze geslagen, zegt God, maar ze hebben geen pijn gevoeld!” Vragen we dan maar niet langer: wat zal het einde zijn, van den grooten oorlogstrijd, maar laat ons maar liever vragen: waar zal dit alles het begin van zijn! Gedachtig aan de voorspellingen van den Zone Gods, als de wereld deel geworden zijn, als in de dagen van Noach, dan weten we wat vreeselijke dingen eenmaal komen zullen, en ook hoe de Heere daar zelf van getuigt, dat dit nog maar de beginselen der smarten zijn.
Zeker, niemand heelt in Gods raad gezien. Niemand uit de menschen kan zeggen, wat de toekomst in haar schoot verbergt. Maar geoordeeld naar de tegenwoordige toestanden en openbaringen, zal niemand kunnen tegenspreken, dat we thans zeer ernstige tijden doorleven. Ook staat het voor ons vast, dat geen vreeselijker oordeel landen en volken treffen kan, dan het oordeel der verharding. Dit doet ons gedurig denken aan het woord des Heeren: „Wee hen, als ik van ben zal geweken zijn.” Nog bleef ons land tot hiertoe verschoond van de verschrikkingen van den oorlog. Maar dwaas en onzinnig noemen we het, te denken, dat geen gevaar ons meer dreigt. Velen spreken over staatkunde en over de macht der wapenen, maar vergeten we niet, dat het aan vele en velerlei waarschuwingen ook ons volk niet heeft ontbroken.
En als men nu durft voortgaan met allerlei hemeltergende en Godonteerende zonden, dan zal ook voor ons dierbaar Vaderland haast de ure aanbreken, waarin de mate der ongerechtigheid zal vol geworden zijn. En het zal dan gezien en gevoeld worden, hoe kwaad en bitter het is, zich tegen God verhard te hebben. Er is nu reeds veel, dat al meer en meer, ook in ons land, de gevolgen van den oorlog zal dien gevoelen, maar dat is nog niet te vergelijken, met den oorlog zelf. Kunt ge de werkelijkheid indenken, vaders en moeders! dat ook uwe zonen ter slachting zullen worden geleid? Kunt ge het u indenken vrienden en vriendinnen, dat uw have en goed wordt weggeroofd en verbrand, dat uw land en al uwe bezitting wordt verwoest, en als ge zelf het leven al behoudt, dat ge als naakt uitgeschud, zonder barmhartigheid aan de grootste ellende ten prooi zijt!
Ach, moogt ge wel zeggen: wie zal leven als God dit doen zal? Maar zijn we dan beter dan anderen? Zijn de de zonden van ons en van ons land en volk ook niet groot geworden tot ons den hemel?
Ons hart bloedt en beeft, als we bij oogenblikken hooren en lezen, welke gruwelen er steeds plaats hebben, die straffeloos worden geduld.
Mag er hier en daar nog iets van een Danielsgeest gevonden worden, dat die allen, die bidden hebben geleerd, dan als een Daniël staan en voor God in ’t stof knielen met de bede; „o Heere hoort o Heere vergeef! o Heere merk op en doe het, vertrek het niet! Om uws zelfs vil, o mijn God! want uw stad en uw volk is naar Uwen naam genaamd.”
Alleen om Christus wil, dien meerdere dan Daniël en dan alle de profeten, kan God genade schenken en de gebeden verhooren van een arm en nooddruftig volk, dat zijne stem tot Hem opheft en zijn hart voor Hen uitstort. Dat blijft in alle nood en gevaar den aangewezen weg, waar heil in te verwachten is. Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel. Daarbij, wat ook over ons komen en wat de toekomst ook brengen zal, geborgen in de schaduw van Gods Vleugelen, zullen Gods beloften niet falen. Dan zeggen we met den vromen Israeliet uit vroeger eeuwen: „Immers is mijne ziel stil tot God; van Hem is mijn heil.”
Toen de zondvloed over de aarde kwam, dreef Noach met de zijnen veilig in de ark op de wateren. Zoo zal het volk Gods altijd veilig zijn, dat verzoening heeft gezocht en gevonden in het bloed des kruises.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 oktober 1915

De Wekker | 6 Pagina's

Erkentenis en belijdenis

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 oktober 1915

De Wekker | 6 Pagina's