Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een Geloofsstuk contra een Meestersstuk (XXII)

Bekijk het origineel

Een Geloofsstuk contra een Meestersstuk (XXII)

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde. Rom. 14:23b.

Wij zijn nu aan een zeer belangrijk punt gekomen, Wij moeten de vraag gaan beantwoorden: wanneer en hoe breuke met zijn Kerk geschieden moet. Deze vraag beheerscht feitelijk de geheele kwestie tusschen scheiding en doleantie. In dit geding gaan beide acties zoover, zoo principieel uiteen, dat het mij altijd nog raadselachtig blijft, hoe velen hebben durven en kunnen beweren, dat wij hier staan voor twee methodes van reformaties, voor twee stroomen, die toch op ’t laatst dezelfde bedding hebben.
Zoo schreef vóór eenigen tijd Ds. K. Fernhout in „Kerk en Secte” een nummer over „de Christelijke Gereformeerde Kerk” en aanstonds bij den opzet van dit geschrift luidt het: „Afscheiding en Doleantie verschilden in veel: in uitgangspunt, in methode, ook, tot op zekere hoogte, in haar naaste bedoelen. Doch achter en onder dat alles waren ze één”. Ditzelfde standpunt nam ook de Synode van 1892 in als antwoord aan de bezwaarde broederen, die als tweede punt in hun bezwaarschrift ook hadden genoemd „hoe in den strijd der laatste jaren de beginselen van afscheiding en doleantie met elkander in strijd bleken te zijn vooral in de beschouwing der Hervormde Kerk”. En dan zeggen deze bezwaarden met zulk een ernstigen nadruk verder: „Indien dan niet één der twee beginselen in de Vereenigde Kerken aan het ander zal opgeofferd worden, waarvan kan hunne samenvoeging dan anders oorzaak zijn dan van twist en eindelooze verwarring.” Men moet onder het lezen dezer regelen eerbied krijgen voor den geloofsmoed dier broederen, niet slechts hierom wijl zij als zoo klein in kracht en aantal zich durven stellen tegenover zulk een overweldigende meerderheid, maar veel meer hierom, wijl zij met zoo heldere blik hebben voorzien, waar het met een dusdanige vereeniging heen moest! Immers ieder zal moeten toestemmen, wanneer waar is, wat beweerd wordt, dat doleantie en afscheiding één in levensbeginsel zijn, dan moest nà de vereeniging alle verschil verdwenen zijn. Wat dan één in beginsel was, moest zich dan ook als één openbaren, omdat de methode, de theorie van reformatie had opgehouden te bestaan.
Maar de ervaring — kent gij beter leermeesteres — heeft gespot met al dat gebazel over twee methodes en één in beginsel. De ervaring heeft bewezen, dat heel die doleantietheorie niet los stond op zichzelf, maar opgebouwd was op een anderen grondslag.
Ik neem aan, ik geloof het, dat velen dit tijdens de Vereeniging in ’92 niet aanstonds gevoeld en doorzien hebben; ik kan mij voorstellen, dat de meesten gedacht hebben, dat, als ze maar eenmaal vereenigd zijn, alle verschil van zelf zou ophouden, want het bestond immers alleen maar in theorie van reformatie.
Doch dit is bedroevend, dat de meesten nog geen ongelijk willen erkennen en dat nà zoovele jaren van ontnuchtering. Alleen zoo nu en dan is ’t hart tot berstens toe vol, dat men zich eens even moet ontladen en dan blijft er van heel dat één zijn in beginsel nog niet eens een wasse neus over.
Zie hier een teekenend woord van prof. Lindeboom — daar zal men toch in ’t kamp der broederen aan de overzijde van den Jordaan nog wel naar willen luisteren — ZHGl. zegt: „Velen uit de Scheiding krijgen hoe langer hoe meer een gevoel, alsof de geschiedenis van ’34 tot ’86 met opzet en als bij afspraak zooveel mogelijk wordt genegeerd en alsof het werk Gods in en door de scheiding — voor zoover menschen dat kunnen — afgebroken moet worden.”
En dan vraagt hij in zake plaatselijke ineensmelting zoo in heiligen toornen-gloed: „Of is het te verwachten, is het te eischen, dat gemeenten, die God door de scheiding heeft uitgeleid en groot gemaakt, zullen samensmelten met hen, die in plaats van volmondig te erkennen hun meer dan 50 jaren lange tegenwerking van de weer geopenbaarde Geref, Kerk door hun blijven in een verleugend Genootschap, zich aanstellen als de wijzen, als heeren en meesters, die plotseling het monopolie van de Gereformeerdheid hebben verkregen?
Indien de ineensmelting absoluut Gods wil ware, eilieve, waarom heeft men dan — men perst den Christ. Geref. die vragen weder uit de keel — tegenover de Christ, Geref. gemeenten N. G. gemeenten durven oprichten? De redenen, die men daarvoor heeft meenen te hebben, zijn o. i. in elk geval van veel minder gewicht dan het feitelijk niet-één zijn in de leer of in de voorstelling van de leer en van den weg der zaligheid.”
Dat schreef prof. Lindeboom in 1896; 4 jaren nà de Vereeniging (?). En later? Wel in 1910 was het nog niet anders. In dat jaar schreef Ds. Bos in „de Wachter”: „Men wil uitwendige eenheid en dringt op vereenigen aan met teksten uit den Bijbel en gemoedelijke redeneeringen, doch als het op daden aankomt, die getuigen moeten van die eenheid en die deze eenheid kunnen bevorderen, dan is bij velen maar eén doel — negeering van de mannen en het werk van ’34 en verheerlijking van wat door de mannen van 86 is gedaan”. En in het jaar 1914 sprak Dr. Kuyper het onvergetelijke woord „dat de Gereformeerde Kerken nà de vereeniging in 92 wel saamgeregen — maar niet saam gegroeid waren.”
Wat blijft er nu bij het hooren van zulke stemmen over van eene vereeniging en hooggeroemde eenheid tusschen Afscheiding en Doleantie? Nog minder dan een wassen neus — was toch niet te sterk uitgedrukt.
Uit alles blijkt al duidelijker, dat deze twee methodes van reformatie tegelijk ook twee beginselen zijn, die niet bij elkander passen.
Wij hebben de ervaring laten spreken. Het praktisch bewijs zegt op ’t laatst het meest en daarom dit voorop.
Nu wacht ons het kerkrechtelijk bewijs te preciseeren, hoe afscheiding en doleantie twee zijn, twee in methoden, twee in beginsel, twee blijven, hoe men ook in 1892 gelijmd, gekramd, gepleisterd heeft.
De vraag wordt dus nu voor het zoeklicht van het Gereformeerde Kerkrecht gebracht, wanneer en hoe breuke met zijn Kerk moet geschieden.

A. (Amsterdam) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 december 1915

De Wekker | 6 Pagina's

Een Geloofsstuk contra een Meestersstuk (XXII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 december 1915

De Wekker | 6 Pagina's