Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Leerrede

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leerrede

uitgesproken in de ure des gebeds, voor de Synode der Chr. Gereform. Kerk, op Maandagavond 24 Juli 1916, te Utreckt, door Ds. J. W. GEELS, Predikant te Haarlem

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij kunnen het verstaan, dat Paulus, toen hij op reis naar Rome bij de „drie tabernen” do broeders ontmoette, „God dankte en moed greep”. Is de gemeenschap der heiligen altijd rijk aan vertroosting, en komen oogenblikken, waarin we bijzonder behoeften gevoelen, elkander van aangezicht tot aangezicht te ontmoeten.
In een tijd als deze, waarin do wereld als in vuur en vlam staat, en er stroomen van bloed en tranen ontbonden worden, stemt het tot troost, hen, met wie wij een even dierbaar geloof hebben ontvangen, te zien en te hooren; elkander te ontmoeten in het Huis des Heeren, en saam te vertoeven aan den troon der genade in gemeenschappelijk gebed.
Weest ons daarom van harte welkom, geliefde Broeders, aan den vooravond van de Synodeweek, waarin we de belangen der Kerk zullen behartigen.
Maar een gevoel van weemoed bevangt ons, als we den kring van ambtsbroeders overzien. We missen één in ons midden die zich in aller hart achting en liefde had verworven, Ds. M. den Boer is na eene zeer smartelijke krankheid ingegaan in de ruste, welke overblijft voor het volk van God. Afgelost van zijne taak, geniet hg thans het loon den getrouwen dienstknechten toegezegd. We wenschen Gode te zwijgen, Wiens doen alleen majesteit en heerlijkheid is.
Andere Broeders konden met ons niet vergaderen, waar ze met krankheid aan huis en leger gebonden zijn. Van hieruit zenden we hun onzen broedergroet, met de bede, dat de Heere hen van hunne krankheid herstelle.
Maar ondanks veel beproeving, mogen we toch ook gewagen van do veelvuldige trouw en goedheid Gods. Twee bange jaren gingen voorbij, jaren met namelooze ellende, en nog woedt de oorlog in al zijn verschrikkelijkheid. Door Gods wonderbare goedheid bleef Nederland gespaard. Land en volk, kerk en staat deelen nog in de verschooning des Almachtigen. Wat al rijke stof tot ootmoedig danken in deze ure, maar ook wat hooge noodzakelijkheid ook voor de toekomst schuiling onder Gods vleugelen te zoeken. Welnu, mede in verband met de ontroerende gebeurtenissen in onze dagen, werd onze tekstkeuze als vanzelf bepaald, welke we u willen voorlezen uit de profetie van Maleachi.

„Want Ik, de Heere, worde niet veranderd, daarom zijt gij, o kinderen Jacobs, niet verteerd.” Maleachi 3:6.

Met Maleachi trad in Israël de laatste der profeten op, en nà, hem zwijgt de stem der profetie 400 jaren, totdat de Heere Zijn volk bezoekt met den „Opgang uit de hoogte”, en tot hen spreekt „door den Zoon”.
Is het vermoeden juist, dan is Maleachi een tijdgenoot van Ezra en Nehemia geweest, maar overigens is er van zijn persoon en afkomst niets met zekerheid te zeggen.
Wat evenwel zijn Boek zoo hoogst belangrijk maakt, is niet alleen omdat het een' schoonen sluitsteen der Oud-Testamentische profetie vormt, maar ook, omdat het ons met den zedelijken en geestelijken toestand van Juda, nà de ballingschap, nader bekend maakt.
Uitwendig was er in Maleachi's dagen veel ten goede veranderd, Juda's kinderen waren uit de Babylonische ballingschap naar het land dor vaderen teruggekeerd; stad en tempel herbouwd, en als in de dagen van ouds stonden de priesters weer aan het altaar, allen dag dienende.
Maar innerlijk was Juda evenwel niet veranderd. Het mocht al door de strafgerichten genezen zijn van den gruwel der afgoderij, de zonde tierde, helaas! in andere vormen weelderig voort. Ongeloof en hoogmoed hadden do overhand. De kinderen van Levi hadden allen eerbied voor de heiligheid des tempels verloren; zij verontreinigden het altaar des Heeren door daarop het blinde, het kreupele, het kranke te offeren. De Heere moest zich tevreden stellen met wat men aan een aardsch vorst niet waagde te schenken. Afgeweken van den weg der gerechtigheid deden deze geestelijke leidslieden er velen struikelen in de Wet.
En zoo priester, zoo volk. Het maakte zich schuldig aan de zonde van valschelijk zweren, pleegde geweld tegen den arme, vertrad het recht van weduwen en weezen, en onthield de tienden aan het Huis des Heeren. Maar de meest overheerschende zonde was dia van overspel. De heiligheid des huwelijks werd veracht, en het volk paarde zich met „de doch-teren eens vreemden gods”. Heidensche vrouwen namen de plaats in van de verstooten dochteren Israëls, die met haar zuchten en tranen het altaar bedekten, zoodat het spijsoffer den Heere niet welgevallig was.
Helaas! eene vergelijking van Juda vóór de ballingschap met Juda na de ballingschap, getuigt niet in zijn voordeel, maar doet nog zwaardere oordeelen verwachten.
Geen wonder, dat als Maleachi in dezen tijd van diep geestelijk verval optreedt, zijn prediking strengere strafgerichten aankondigt. Met hoogen ernst wijst hij heen naar de toekomst des Heeren, die zeer nabij is. Snellijk zal de Heere tot Zijn tempel komen. Maar wie zal de dag Zijner toekomst verdragen? Hot zal een dag vol verschrikking voor de huichelaren en goddeloozen zijn; ze zullen verteerd worden, gelijk stoppelen in hei vuur.
Maar, o wonder van genade I er zal nog zijn een overblijfsel naar de verkiezing der genade, dat deelen zal in de verschooning des Almachtigen. Het zal behouden worden, maar als door vuur. Gelijk het vuur het goud loutert, alzoo zullen zij gereinigd, maar niet verteerd worden. Dat overblijfsel des Heeren dankt zijn behoudenis niet aan zichzelven, want ook over hen moest Jehovah klagen: „Van uwer Vaderen dagen af zijt gij afgeweken van Mijne inzettingen, en hebt ze niet bewaard.” De grond hunner verlossing ligt buiten hen, alleen in God. „Want, zoo spreekt hun Ontfermer: „Ik, de Heere, worde niet veranderd, daarom zijt gij, o kinderen Jacobs, niet verteerd.”
Gods onveranderlijkheid, ziedaar het levensgeheim der Kerk van alle eeuwen, en tot op dit oogenblik zien we het woord des Heeren bevestigd over Jacobs kinderen.
Welnu, zij Gods onveranderlijkheid in dezen tijd van beroering, tot een stok en staf, waaraan onze zielen, neergebogen onder zonde en schuld, zich kan opheffen tot den God aller vertroosting.

Gods onveranderlijkheid, grond en waarborg voor het voortbestaan Zijner Kerk.

Aldus omschrijven we den inhoud van ons tekstwoord. Deze vertroostende waarheid

I stemt tot stille aanbidding,
II roept tot diepe verootmoediging,
III leidt tot kinderlijke vertrouwen.

I. „Ik, de Heere, worde niet veranderd”, zoo spreekt Hij, die den hemel heeft tot Zijn troon, en de aarde tot een voetbank Zijner voeten. De eeuwen, die vóór gingen, en de eeuwen, die kwamen, hechten haar zegel aan dit getuigenis Gods. Slaan we een blik naar boven en rondom ons, dan stemt deze waarheid tot stille aanbidding.
Welk een overweldigenden indruk maakt die onveranderlijkheid des Heeren op ons, kinderen der toegankelijkheid. Wij zelven toch, met alles, wat ons omringt, zijn aan de ijdelheid, aan de dienstbaarheid der verderfenis onderworpen. „Alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen is als een bloem van het gras; het gras is verdord, en zijne bloem is afgevallen”. (2 Petri 1:24): De mensch wordt geboren om te sterven; het eene geslacht komt, het andere geslacht gaat. Aan wat al verandering is de mensch onderworpen. Geen jeugd of zij veroudert; geen kracht of zij verzwakt, geen wijsheid of zij verduistert, geen schoonheid of zij verwelkt. Hemel en aarde liggen onder den banvloek der vergankelijkheid.

„Want hoe duurzaam zij ook schijnen,
Eens zal al hun glans verdwijnen”.

Eén leeft er echter bij Wien geen verandering is of schaduw van omkeering. Hij woont in de eeuwigheid; Zijne jaren nemen geen einde, en Zijn koninkrijk is van geslacht tot geslacht.
Paulus noemt Hem „den onverderfelijken God”, (1 Tim. 1:17), van wien wij zingen:

Maar Gij hebt, o Opperwezen,
Nooit verandering te vreezen;
Gij, die de eeuwen acht als uren,
Zult all' eeuwigheid verduren.

„Ik, de Heere, worde niet veranderd,” zoo spreekt Hij, die de tijden en stonden verandert, maar zelf staat boven den loop der eeuwen.
Onveranderlijk is de Heere in Zijn aanbiddelijk Wezen. Hij vindt in Zichzelven do bron van zijn levensvolheid, en bestaat naar eigen wilsbepaling. Onafhankelijk van alles, wat tegenover Hem staat, is Hij ook onveranderlijk. Hij is do Alia en de Omega, Die is, Die was, Die komen zal.

Eer berg en rots uit niet geboren waren,
Eer d' aarde rustt' op hare grondpilaren,
Van eeuwigheid, o God, Die eeuwig leeft,
Zijt Gij de God, Die eind noch voorsprong heeft.

Onveranderlijk is de Heere in zijne eeuwige besluiten. Do zonde brengt daarin geen wijziging; Satan kan ze niet krachteloos maken. Wat ook verandere en bezwijke,

Maar d' altoos wijze raad des Heeren
Houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht,
Niets kan Zijn hoog besluit ooit keeren
't Blijft van geslachte tot geslacht.

Onveranderlijk is de Heere in Zijn Verbond met Jacobs kinderen. „Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van U niet wijken, en het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, Uw Ontfermer.” (Jes, 54:10).
Onveranderlijk is de Heere in zijn Woord en beloften. „Het Woord des Heeren blijft tot in eeuwigheid.” (I Petri 1:25), „Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar Mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan,” zeide Jezus (Lue. 21:33). zijne beloften zijn onfeilbaar, „want zoovele beloften Gods als er zijn, zijn in Hem ja, en die zijn in Hem amen,” (I Oor. 1:20). Paulus getuigde: „God willende den erfgenamen der beloftenis overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van Zijnen Raad, is met een eed daartusschen gekomen,” (Hebr, 6:17), En zoo sprak de onveranderlijke God zelf:

„'k Zal nooit herroepen, 'i geen Ik eenmaal heb gesproken,
„'t Geen uit Mijn lippen ging, blijft vast en onverbroken.”

„Ik, de Heere, worde niet veranderd,” zoo spreekt de Rotssteen der eeuwen, wiens werk volkomen is.
Wolk een majesteit en heerlijkheid!
Daarom buigt u neder aan den voetbank zijner voeten, kinderen Jacobs, die geacht zijt als een druppel van den emmer en een stofje van de weegschaal.
Die onveranderlijkheid Gods is voor de kerk de grond van haar voortbestaan. „Daarom, zegt de Heere, zijt gij, o kinderen Jacobs, niet verteerd,”
„Niet verteerd,” zoo herhalen we dankend, in stille aanbidding aan zijne voeten neergezonken. Wat krijgt dat woord, bij een blik rondom ons, eene onschatbare beteekenis!
In dezen tijd van groote beroering zijn er reeds duizenden omgekomen in de bittere worsteling dor volkeren. Koninkrijken zijn gevallen, steden verwoest, onheelbare wonden geslagen. God heeft zijn tuchtroede gelegd op de inwoners der wereld, en ze zijn als sneeuw voor zijn aangezicht verteerd. Welk een zee van bloed en tranen! Kostbare levens werden afgesneden, gelijk het rijpe graan door den sikkel; huisgezinnen uiteengerukt; honderden werden aan den hongerdood overgegeven, en weer duizenden gespijzigd met het brood der smart, en gedrenkt mot tranen uit een drieling.
Ziende op den gruwel der verwoesting rondom ons, zeggen we: „Ook beeft hierover mijn hart, en springt op uit zijne plaats. God dondert met Zijne stem zeer wonderlijk; Hij doet groote dingen, en wij begrijpen ze niet.” (Job 37:1, 5).
Nederland bleef te midden van storm en onweder nog gespaard. Aan alle zijden omgeven door dringend gevaar, werd het door hooger hand beschermd en gedekt met het schild van Gods hoogheid.
Ook als Kerk werden we niet verteerd. We mogen nog in stille gerustheid opgaan tot de plaats des gebeds, en ons scharen onder de bediening van Woord en Sacrament. Het licht is nog niet van zijn kandelaar geweest, en we zien onze teekenen nog.
Het had anders kunnen zijn! De herders geslagen, de schapen verstrooid, Gods heiligdommen met vuur verbrand.
Maar nu mogen we zeggen: „En nu is er, als een klein oogenblik, eene genade geschied van den Heere, onzen God, om ons eene ontkoming over te laten, en ons een nagel te geven in zijne heilige plaats, om onze oogen te verlichten, o onze God,” (Ezra 9:8).
Een Eben-Haezer alzoo opgericht in deze ure, en daarbij in stille aanbidding beleden: „Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen;” en we zeggen amen op het woord: „Ik, de Heere, worde niet veranderd. Daarom zijt gij, o kinderen Jacobs, niet verteerd.”
Neen, wij brachten land en volk, kerk en staat geen behoudenis aan. Integendeel: denk eens hoe het thans met ons zou staan, indien God hot richtsnoer van Zijn handelen, niet in Zichzelven, maar in ons gezocht had. Richt uw oog van den onveranderlijken Jehova, eens op u zelven, en werpt de blik eens naar binnen, Jacobs kinderen, en ge zult metterdaad erkennen, dat Gods verschoonende genade tot diepe verootmoediging roept.

II. „Kinderen Jacobs,” zoo noemt de Heere hen, die in zijne onveranderlijkheid een schuilplaats togen vloed en wind vonden. Deze benaming is maar niet eene toevallige, maar blijkens het tekstverband met zekere bedoeling gekozen.
Neen, thans niet de eerenaam: „Kinderen Israëls,” een naam die herinnert aan de afkomst van hom, die zich vorstelijk met God en menschen gedragen had.
De Heere spreekt uitdrukkelijk van „kinderen Jacobs, om duidelijk in het licht te stellen de verhouding, waarin deze bevoorrechte kinderen van Jacob stonden tegenover den onveranderlijken God, die in het midden dee toorns des ontfermens gedenkt.
De naam „Jacobs kinderen” doet ons denken aan hun innerlijke zwakheid. Op eene andere plaats worden zij „Wormpje Jakobs” geheeten, om ons goed te doen verstaan, „dat zij van zich zelven zoo zwak zijn, dat ze niet één oogenblik kunnen staande blijven.” Ze zijn zwak van moed en klein van krachten, en stof van jongs af. Hun behoudenis danken ze dan ook alleen aan den Machtige Jacobs, die Zijn kracht in hunne zwakheid volbrengt.
„Jacobs kinderen,” die naam spreekt ons van nog iets anders, helaas I dan van zwakheid alleen. Niet slechts zwak, maar ook zondig en schuldig staan ze voor het aangezichte Gods. Van nature onbekwaam tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad. Tot hinken en zinken, ieder oogenblik gereed. De naam herinnert aan hun dagelijksche struikelingen en moedwillige verkeerdheid voor God. „Van Uwer Vaderen dagen af, zegt de Heere tot hen, zijt gij afgeweken van Mijne inzettingen en hebt ze niet bewaard.”
Het geestelijk zaad van Jacob maakt in dit opzicht geen uitzondering boven Jacobs kin-deren in de dagen van Maleachi.
De Heere betoont de Onveranderlijke te zijn voor Zijn Kerk — en wij? Elke dag ziet Jacobs kinderen veranderen, maar geen verandering naar God heen, maar van God af.
Hoedanigen behoorden ze te zijn in heiligen wandel en Godzaligheid! Maar hoe groot is hun liefdeloosheid en ontrouw jegens God. Geroepen om 's Heeren deugden te verkondigen en te schijnen als lichten te midden van een krom en verdraaid geslacht, treft hun het verwijt des Heeren: „Ik heb tegen U, dat gij uwe eerste liefde verlaten hebt,” (Openb. 2:4).
Wat al aardschgezindheid en wereldgelijk-vormigheid. Welk een verslapping op geestelijk gebied. Hoe zijn Jacobs kinderen den aarden flesschen gelijk geworden, hoe is het fijns goud zoo verdonkerd.
Er is geen vragen: „Waar is de God des oordeels?” maar een valsche gerustheid houdt schier allen in boeien geklonken.
Geen gebed ! Geen openbaring van schuldgevoell Voorwaar, de wijze maagden zijn met de dwaze in slaap gevallen! Zoo ooit geestelijke armoede gezien werd, dan zeker wel in dezen tijd met zijn treffende Godsoordeelen. Wat is er groote behoefte aan gebed en verootmoediging in onze dagen, en wat koudheid en behoefteloosheid wordt allerwege waargenomen.
„Kinderen Jacobs” — wat heeft de naam ook veel te zeggen tot hen, die in de kerk ambtelijk werkzaam zijn, hetzij in de bediening des Woords en der Sacramenten, of meer uitsluitend in het regeeren van de kerk.
Maakten de priesters ten tijde van Maleachi zich schuldig door den Heere bet verminkte aan te bieden, waarover de Wet den vloek uitsprak, het is een treffend beeld van onze onvolkomenheid waarmede we ons tot den dienst des Heeren begeven. We kunnen naar den vorm onberispelijk zijn, en bij alles geestelijk contact missen, zoodat er een gapende kloof is tusschen uitwendige openharing en inwendig leven. De Heere eischt een dienen van Hem in geest en waarheid, bovenal door hen, die als Zijne dienaren in 't midden der Gemeente leven en arbeiden. En wat is er niet veel halfslachtigheid, een hinken op twee gedachten.
Met het oog daarop wordt het ons al duidelijker; dat als de Heere zegt: „dat Jacobs kinderen niet verteerd zijn” — we den grond daarvan niet in onze personen zullen gaan zoeken, maar aan de voeten des Heeren knielen on stamelen: „Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij nog niet vernield zijn.”
Maar, zoo zoudt gij kunnen vragen, is hier nu niet een botsing tusschen Gods onveranderlijkheid, waarom Jacobs kinderen behouden worden, en Gods heiligheid, waarom Hij de zonden moet straffen.
Wat botsing zou kunnen geven, is voor eeuwig weggenomen. Tegenover den naam „kinderen Jacobs”, openbaart God zich als de HEERE; en die naam doet ons tot Hem opzien als tot den Verbonds-Jehova Wat de Heere en Jacobs kinderen onverbrekelijk vastsnoert is de band des Verbonds.
Toon Jehova naar zijn souverein welbehagen de voorwerpen van Zijne uitverkiecende liefde aanzag, kende Hij ze als „kinderen Jacobs”, overtreders van den buik aan. En toen Hij met hen Zijn genadeverbond oprichtte, waren zij vrijwillig ongehoorzaam geworden. Maar gegeven aan den Middelaar des Verbonds werden ze met ééne offerande in eeuwigheid geheiligd.
Kaar den Raad Gods werd Christus verteerd op hei altaar der liefde, om hen te behouden; Hij gaf Zijn ziel tot een rantsoen om hen te verlossen van toorn en vloek, zonde en dood, hel en duivel.
En nu is het alleen in dien Christus, dat Jehova Jacobs kinderen aanziet. Buiten Hem is God een eeuwig vuur, dat ook hen zou verteren; maar in Christus is Hij nu voor ben de Onveranderlijke in liefde en trouw. Nu is Hij voor eeuwig de onveranderlijke VerbondsGod, en ook Christus is gisteren, en heden en in dor eeuwigheid dezelfde.
Nu mogen de zonden van Jacobs kinderen vele zijn, en hun schuld groot, — dat alles verandert niets aan de betrekking, waarin de Heere tot hen staat. Hij gedenkt eeuwiglijk Zijns Verbonds, en betoont metterdaad: „Ik zal zijn, die Ik zijn zal.”

Maar 's Heeren gunst zal over die Hem vreezen
In eeuwigheid altoos dezelfde wezen.

Neen, deze genade maakt geen lichtzinnige en goddelooze menschen, die van Gods onveranderlijkheid een oorkussen maken, om in zondige zorgeloosheid voort te slapen.
Zoo er iets is dat den mensch klein maakt voor God, on ootmoedig voor Hem doet wan-delen, dan is het zeker wel de waarheid, waarop zijn hart het amen des geloofs uitspreekt; „Ik de Heere worde niet veranderd, daarom zijt gij, o kinderen Jacobs niet verteerd.” — Wat doet dit diep buigen als we leeren zien: onze ontrouw, tegenover Jehova's trouw; onze zonde in het licht Zijner liefde; als we ons leeren kennen en verfoeien als „kinderen Jacobs, die van der vaderen dagen af afgeweken zijn,” tegenover den Heere, die trouwe houdt en eeuwig leeft.
Tot diepe verootmoediging roept het, als we verstaan; „Ik de Heere worde niet veranderd, daarom zijt gij, o kinderen Jacobs niet verteerd”, — maar leidt ook tot kinderlijk vertrouwen, dat leert pleiten op het Verbond, en doet bidden (Ps. 74:2, 12):

„Herdenk de trouw aan ons voorheen betoond,
„Denk aan Uw volk het voorwerp van Uw [zegen.”

III. Jacobs kinderen hebben, hoe arm en ellendig in zich zelven ook, Jacobs God tot hun deel, en na is het een karaktertrek der genade in hen, dat ze op Zijn Naam gaan vertrouwen.
Ze kunnen op dien Naam betrouwen, dien Naam, zoo heilig, groot en goed. Immers Hij is de Onveranderlijke, Zijne beloften zijn gewis, zijn Woord faalt niet. „In den Heere Heere is eene eeuwige Rotssteen.” (Jes. 24:6). Hij is in geen menschenkind, dat Hij iets zou zeggen, en niet doen, sproken en niet bestendig maken.
Hoe gelukkig zijn zij, die voor rekening van dien on veranderlijken God liggen. In Zijne gemeenschap wordt een heil gesmaakt, dat nooit vergaat, maar buiten Hem is een eeuwig zielsverderf.
Hoe ondervindt dat de mensch, die Hem nog niet leerde kennen, die nog geen toevlucht vond in het verborgene zijner vleugelen. Wat al bittere teleurstelling en bange wanhoop geeft bet leven buiten God, Hoe zien we in dezen tijd vervuld: „Vervloekt is de man, die op een mensch vertrouwt, en vleesch tot zijn arm stelt en wiens hart van den Heere afwijkt.” Maar hoe onbeschrijfelijk zal het zijn, straks van zijn aangezicht verworpen te worden, en verteerd te worden in den onuitblusschelijken vuurgloed van Zijn toorn.
Jacobs kinderen mogen op den Heere ver-trouwen. En dit krachtens de genadige betrekking, waarin zij tot Hem staan. Hoe schuldig en ellendig ook in zichzelven, behoeft dit geen reden te zijn aan Zijn liefde en trouw te twijfelen. En toch, hoe veel wordt het gedaan. De ongestalte des harten doet menigmaal een voorstelling van den Heere maken, die in strijd is met Zijne onveranderlijkheid, Hoe vaak kan hot niet zijn als de zonden de overhand hebben, dat or vreeze is:

„God zal u nu niet meer
„Verlossen als weleer,
„U is geen heil beschoren.”

„Keert weder tot Mij”, aldus zegt de Heere tot Jacobs kinderen, „en Ik zal tot u weder-keeren,” — Zijn er zonden te belijden, schuld te beweenen, dan aan zijne voeten, kind des Heeren: „Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon baars buiks, doch ofschoon deze vergate, Ik zal u niet vergeten, want zie, Ik heb in beide handpalmen u gegraveerd,” „Al had gij met vele boeleerders geboeleerd, keert nochtans weder” en go zult ervaren: „Ik de Heere, worde niet veranderd.”
Jacobs kinderen moeten op den Heere vertrouwen. Dat is hun schuldige plicht; maar de Heere is het ook ten hoogste waardig, We weten wel, dit vertrouwen is een daad des geloofs, die een mensch van nature niet kan oefenen. Maar we moeten goed verstaan, dat onmacht in deze nooit tot een schild kan worden gebezigd om ons aan den eisch Gods te onttrekken. Het wordt u, kind van God, tot schuld gerekend als ge niet op den Heere vertrouwt, „Een zoon zal den vader eeren, en een knecht zijnen heer; ben Ik dan een Vader, waar is Mijn eer? ben ik een Heere, waar is Mijne vreeze? zegt de Heere.” (Mal. 1:6).
Hot niet vertrouwen, kinderen Jacobs, is de bron van uw moeite en ellende. Die op den Heere vertrouwen, zijn gelijk aan de bergen Sions, die in eeuwigheid niet wankelen.
Jacobs kinderen zullen op den Heere vertrouwen. „Die U kennen, die zullen op U betrouwen”, zeide David (Ps. 9). Hoe meer ze ontdekt worden aan al bun ontrouw, en het ongenoegzame van bet leven buiten den Heere, naar die mate zullen ze ook leeren opzien tot God. Dat is het doel dat de Heere beoogt met de vorming en opvoeding van zijn volk. Daarin schuilt Zijn eer, en hun heil.
Gods onveranderlijkheid de grond en waarborg voor het voortbestaan zijner kerk. Een vaste grond, een hechte waarborg.
Laat de gedachte daaraan, geliefde Broeders, ons doen arbeiden tot de komst van Zijn Koninkrijk. We leven in zonderlinge en hoog ernstige tijden. De wereld gaat haar einde tegemoet. De teekenen der tijden zeggen het ons, dat de tijd niet verre meer is, dat de Heere andermaal tot Zijn tempel zal komen, ten oordeel naderen tegen Zijne vijanden. Ze zullen verteeren als sneeuw voor de zon, die niet gewild hebben, dat de Heere hun Koning was.
De Heere is de Onveranderlijke: dit zij onze troost en steun bij het zien van eigen geringheid en zondigheid. Is de toekomst gesluierd, ook ten opzichte van de kerk, dit weten we, de kerk is het werk zijner handen. Hij zal haar verlossen van alle ongerechtigheid en haar stellen tot Zijn lof op aarde.
En wanneer dan straks Gods Raad is verheerlijkt, de kerk haar roeping heeft vervuld, Jacobs kinderen voor eeuwig hg den Heere zullen inwonen, als huisgenooten Gods en medeburgers der heiligen, dan zullen ze het met goud gekroonde hoofd buigen om voor eeuwig te aanbidden, de wijsheid en sterkte, de liefde van trouw van Hem, die zeide: „Ik, de Heere worde niet veranderd, daarom zijt gij, o kinderen Jacobs niet verteerd.”

Amen.

P.S. Dank aan onzen geliefden Broeder, die op ons verzoek, bereidwillig zijn rede afstond voor „de Wekker”.

Red.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 juli 1916

De Wekker | 4 Pagina's

Leerrede

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 juli 1916

De Wekker | 4 Pagina's