Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gods gedachten geroemd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gods gedachten geroemd

10 minuten leestijd

„Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, Uwe gedachten!” Psalm 139:17a.

Wat voor de goddeloozen en alle werkers der ongerechtigheid eene verschrikking is, dat is voor de oprechte vromen een stof tot groote blijdschap.
Koning David roemt en prijst in dezen psalm de alwetendheid en de bijzondere voorzienigheid Gods. Niet slechts in ’t algemeen maar bijzonder in betrekking tot zijn eigen persoon. Heere! zegt hij, Gij doorgrondt en kent mij. Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van verre mijne gedachten. Zoo ik opvoer ten hemel, of zoo ik afdaalde in de hel, dan zou ik nog voor U niet verborgen zijn. De Heere ziet en kent mij, ja vóór ik nog het levenslicht aanschouwde heeft mijn God mij gezien, want eer nog iets van mij begon te leven, was alles in Uw boek geschreven.
Zoo wordt deze Gods man ingeleid in den wondervollen raad Gods. Hoe langer hij daarover peinst, hoe dieper hij daarbij wordt ingeleid in die wondervolle Godsregeering, hoe meer en hoe sterker hij zich gedrongen gevoelt om het uit te spreken: boe kostelijk zijn mij, o God, Uwe gedachten!
In die gedachten Gods, waar Zijn groote en Zijn zorgvolle voorzienigheid van getuigen, ziet David de volmaaktheden van Zijn God. Dat is de Majesteit des Heeren, die, wel gekend en opgemerkt, schittert en glanst in geheel Gods openbaring, en die wij vooral ook dan in alles overtreffende heerlijkheid zien uitblinken, wanneer dat gezien en opgemerkt wordt in betrekking tot ons eigen persoon. Welk een oneindige macht die over alles heerschappij voert, en waar alle schepselen, groote en kleine, van afhankelijk zijn. Welk een oneindige wijsheid, die alles alzoo bestuurt en regeert, dat alles Hem gehoorzaamt op Zijn wenken. Welk een ondoorgrondelijke liefde, die met een nietig menschenkind, die met zondige stervelingen bemoeienissen maakt! Daarop ziende mag ieder wel uitroepen: „Wie kan Gods wijs beleid doorgronden!”
David de zoon van Isaï, een schaapherder in zijn jeugd, werd langs wondervollen weg door God geroepen tot Koning over Israël. Wat wondervolle wegen heeft God de Heere met dezen man gehouden. Uit zoovele nooden en gevaren heeft de Heere hem gered. Al zijn bekwaamheid had hij aan Zijn God te danken die zijne handen onderwees ten strijde, zijne vingeren ten oorlog. Met het oog op dat alles getuigt de man Gods dan ook: daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, Uwe gedachten! zoowel in tegenspoed en beproevingen, waar Davids leven zoo rijk aan was, als in voorspoed en heerlijke uitkomsten, in alles zag hij hoe de Heere alles ten zijnen gunste had beschikt. Zijn verborgen zonden had God gezien, maar ook zijn tranen in eenzaamheid geschreid en zijn oprecht berouw, ’t was alles den Heere bekend. Gods vriendelijk vaderhart was steeds voor hem open. Dat vaderoog was steeds op hem gevestigd. Een sterke, een onzichtbare, een vriendelijke hand had hem geleid van af zijn kindsche dagen, en nog kon hij getuigen: word ik wakker, zoo hen ik nog bij U.
In het bewustzijn, welk een groot, heilig en heerlijk wezen God is, en daarbij de bewustheid van hetgeen wij zijn als kinderen van Adam, die alle weldaden hebben verbeurd, dan verstaat ge, hoe een man als David, zoo bijzonder door den Heere geleid en bewaard, alzoo kan spreken van Gods gedachten. Dan is er niets dat zoo zeer onze aandacht en overdenking waardig is, Met Gods gedachten als zoodanig is niets te vergelijken. Met eerbied en diep ontzag doet dit opzien tot Hem, in Wiens hand het lot en het leven aller schepselen is. Men spreekt wel eens van „raadselen des levens”, maar wat wordt voor ieder, die als David mag inzien in die verborgenheden en heilgeheimen Gods, nu maar eens aan ons zelven gedacht, ieder voor het zijne, alles raadselachtig en ondoorgrondelijk. Dan mag immers ieder van Gods kinderen wel vragen: „waarom was het op mij gemunt?”
Zoovelen ging de Heere in Zijn vrijmachtige beschikking en in Zijn eeuwigen raad voorbij, en u was Hij in zijn vrije gunst gedachtig. Ook gij gunstgenooten des Heeren, laagt vertreden in uw bloed op het slagveld, toen de Heere u voorbijging (Ezechiel 16) en Hij tot u zeide: Leef, ja leef in uwen bloede: leef! Dat was reeds de vrucht van hetgeen in den raad des vredes was besloten. Daartoe moest Gods Zoon in de volheid des tijds de menschelijke natuur aannemen, om in dienstknechtsgestalte om te wandelen op aarde, den broederen in alles gelijk geworden uitgenomen de zonde. En als ge ten laatste, na een leven van smaad en miskenning Hem, die Gods Eeniggeborene was, ziet sterven aan het vloekhout op Golgotha, wat dunkt u, is er dan geen grond en geen oorzaak, om met een David diep voor God verootmoedigd te betuigen: hoe kostelijk zijn mij, o God, Uwe gedachten! Dat alles toch was noodzakelijk, zoudt gij, van schuld en zonde verlost, met God verzoend, den vrede kunnen smaken die alle verstand te boven gaat.
Gods voorzienigheid gaat over alles, over groote en kleine dingen. De plaats uwer woning is door God bepaald. Uwe dagen zijn door Hem geteld. Uw kruis is met Zijne hand gewogen; ons wedervaart geen ding bij geval. Menschen hebben wel eens gezucht en geklaagd, als zij als van allen waren verlaten en vergeten. Het kan zoo pijnlijk zijn dit gevoel van verlatenheid, vooral in tegenheid en smart. Als niemand zich uw lot aantrekt, niemand zich omtrent u bekommert, en gij niet de minste deelneming of belangstelling van vrienden gewaar wordt.
Maar gelukkig, de Heere vergeet de Zijnen niet. Het is Zijne onwankelbare belofte: Ik zal u niet begeven noch verlaten. Er is voor ons vleesch geen teederder band dan tusschen een moeder en haar zuigeling, maar Gods liefde tot Zijne kinderen is nog zoo geheel anders. Daarom zegt de Heere: al zou een moeder haar zuigeling vergeten, — en daar zijn helaas nog voorbeelden van, dan zal ik nochtans uwer niet vergeten, zegt Israëls Ontfermer.
Daarom ziet David en ziet ieder oprecht geloovige in de alomtegenwoordigheid en alwetendheid Gods zulk een rijke schat van vertroosting. God de Heere zag Zijn knecht David toen hij op Israëls troon was gezeten, maar Hij zag hem ook toen hij vluchtte voor Saul en Absalom, toen hij in de holen en spelonken der aarde verberging zocht voor hen die hem zochten om te brengen. Gedachtig aan die bange tijden van strijd en lijden, getuigt de man Gods: de Heere is mij een steunsel (Ps. 18). Zijne toevlucht was in God. Zoo vreeselijk als voor Gods vijanden de gedachte moet zijn dat God alles ziet en weet, zoo heil- en troostvol is die wetenschap voor de kinderen Gods. Als God dan vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Laat dan de gansche wereld met al de machten der hel tegen u in verzet komen, God de Heere is meerder dan die allen. Als ge dit ziet en met uw gansche hart gelooft, dan kunt ge u veilig toevertrouwen aan de leiding van uwen hemelschen Vader. Dan moogt ge u verzekerd houden dat Hij alle dingen zal doen medewerken ten goede, dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn.
Dan zal Hij, naar Zijne beloften u leiden naar Zijnen raad en daarna opnemen in heerlijkheid. Heerlijke dingen heeft David, die niet alleen Koning maar ook Profeet was, van den Messias voorspeld. Dat bewijst hoe ook onder de oude bedeeling de weg der verlossing is gekend, en dat men verstaan heeft, al was dan alles nog zoo duidelijk niet geopenbaard als onder de nieuwe bedeeling, dat in den Middelaar door typen en symbolen afgebeeld, de verdienende oorzaak van alle heil moest worden gezocht. Dat dieper ingedacht, doet ons nog in rijker zin verstaan, wat in die weinige woorden is uitgedrukt: hoe kostelijk zijn mij o God Uwe gedachten. Door de zonde toch ligt de gansche wereld verdoemelijk voor God, Om de zonde had God rechtvaardig alle menschen kunnen doen verloren gaan. Maar nu heelt de Heere gedachten des vredes gedacht. Wat onmogelijk was voor den mensch, die krachteloos is geworden door de zonde, dat heeft God mogelijk gemaakt, die Zijnen Eeniggeboren Zoon heeft gegeven opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe. Vraagt ge: waarom toch deze zoo onschatbare, alles overtreffende gave, dan is daar geen ander antwoord voor dan dit eene: dat is het welbehagen Gods. En dat nu niet voor allen, maar alleen die daartoe van eeuwigheid zijn uitverkoren, in den tijd worden geroepen, gerechtvaardigd en geheiligd, om door het geloof met Christus vereenigd, alzoo uit genade tot kinderen Gods te zijn aangenomen. En indien we nu kinderen zijn, dan zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en medeerfgenamen van Christus. Dat wordt een veld dat niet te overzien, een diepte die niet te peilen, een rijkdom van genade, welke alle beschrijving verre overtreft. En dat alles als uitvloeisel en vrucht van de gedachten Gods. Hoe ondoorgrondelijk zijn Zijne oordeelen, hoe onnaspeurlijk zijn Zijne wegen! Daar komt nog bij de onveranderlijkheid Gods. Zelfs onze ontrouw zal Zijne trouw niet te niet maken. Gods kind kan wel vallen, maar nooit afvallen. De staat der geloovigen is vast. Die is gewaarborgd in den Middellaar, die de schuld Zijns volks heeft uitgedelgd en het handschrift der zonde, dat tegen ons was, aan het kruis heeft verscheurd. Niet slechts ieder geloovige, maar geheel de Kerk des Heeren mag daarom met het oog op dat alles, met Gods Heilige engelen wel instemmen en jubelen: Eere zij God! Eere den Vader, eere den Zoon, eere den Heiligen Geest. Eere den driemaal Heilige, wiens gedachten zoo kostelijk, zoo onvergelijkelijk heerlijk zijn voor de ziel die Hem vreest. Deelt ge door genade in die weldaad, dan kunt ge zeggen met David, den man naar Gods hart: mij zijn Gods gedachten kostelijk. Ook dan als ge ziet, dat de Heere niet alleen barmhartig en genadig maar ook rechtvaardig is, zoodat Hij alle zonde haat en straft.
Hoe vreeselijk dan ook de oordeelen Gods zijn die over de afvalligen komen en hoe ontzettend het oordeel zal zijn dat eens komen zal over alle goddeloozen en verlaters van Gods Wet, toch leert ook dat de hoogste Majesteit in de hemelen aanbidden, want Gods doen is majesteit en heerlijkheid en Zijne gerechtigheid is oneindig. De Heere der gansche aarde doet recht aan Zijn uitverkorenen, maar zal ook recht doen aan allen die Zijn llefde versmaad en Zijn Woord verworpen hebben.
De deugd van Gods liefde heft de deugd Zijner rechtvaardigheid niet op. Alle deugden zijn in God één. Daarom getuigt het van kennis, van geheiligde, van zaligmakende kennis Gods, als de koninklijke dichter gewaagt van het kostelijke van Gods gedachten. Dat is kennis die een zondaar verkrijgt door de onderwijzing en verlichting van den Heiligen Geest.
Dan, maar ook dan alleen is het mogelijk om in waarheid en oprechtheid met een David te bidden, gelijk de man Gods in dezen zoo heerlijken psalm besluit: „Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart, beproef mij, en ken mijne gedachten, en zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg”.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1916

De Wekker | 4 Pagina's

Gods gedachten geroemd

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1916

De Wekker | 4 Pagina's