Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een Geloofsstuk contra een Meestersstuk (LXI)

Bekijk het origineel

Een Geloofsstuk contra een Meestersstuk (LXI)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde. Rom. 14 : 23b.

Wat is de Kerk als instituut en hoe ontstaat zij? Wanneer wij 't antwoord op deze vraag zoeken dan vinden wij in Dr. Kuyper's standaardwerk „de algemeene gratie” een nauwkeurige omschrijving, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat. Daar luidt het: als instituut genomen is de Kerk een toestel, eene plaatselijke en tijdelijke ineengezette instelling, rustende in menschelijke keuzen, besluiten en wilsdaden, en bestaande uit leden ambten en hulpmiddelen.”
Met 't oog op dit instituaire karakter der Kerk heeft men er dan geen bezwaar in om te spreken van een regeerend bestuur, een geldend statuut, eene menschelijke wilskeuze en wilsdaad, waardoor de plaatselijke Kerk van Christus wordt geinstitueerd.
Maar als men nu zulke dingen zwart op wit leest, dan vraagt men zich toch aanstonds af hoe zulk een man met zoo'n Kerkbeschouwing toornen durfde tegen de Christelijke Gereformeerde Kerk als van collegialisme niet vrij.
Men heeft alle hens aan 't dek geroepen om toch 't statuut (?) van '69 zoo zwart mogelijk te maken; de Chr. Geref. Kerk zou zich daardoor verlaagd hebben tot eene vereeniging, een genootschap. Dat was natuurlijk een idee fixe, een waandenkbeeld, dat ons herinnert aan den strijd van Don Quichot.
En zie — het kan verkeeren — hier geeft Dr. Kuyper van de Kerk als instituut een beschrijving die in niets, letterlijk niets van een vereeniging, een Genootschap verschilt. Immers, het instituut der Kerk is hier niet een instelling van Christus, maar is 't product van een wilsdaad van menschen, die zich als geloovigen met elkander in verbinding stellen en in belijdenis en Kerkorde de statuten voor hun organisatie vinden. Duidelijk wordt dit collegialistisch kerkbegrip ons als de vraag moet worden beantwoord: hoe wordt een plaatselijke Kerk, in een stad of dorp waar Christus Kerk zichtbaar begint te worden geinstitueerd? En dan geeft Dr. Kuyper daarop in „separatie en doleantie” dit antwoord, dat hoe logisch ook ons toch niet bevredigt: Door een wilsdaad der belijders. Niet dus door een Kerk van buiten af, noch door 't geen een classis doet en ook niet door hetgeen een van elders gezonden dienaar des Woords verricht. Want wel is zulk een hulp en leiding gewenscht, komt ze in den regel voor, en is het plichtmatig, die te gebruiken zoo ze te verkrijgen is, maar ze is op zich zelf niet onmisbaar, en ook waar ze te stade komt is en blijft ze bijkomstig en is nooit de grondslag waarop die nieuw te formeeren Kerk rust. Die grondslag is en blijft in rechten eeniglijk één vrije wilsdaad der handelende personen uit de stad of uit dat dorp zelf.
't Zij even opgemerkt, dat wij hier al aardig van het spoor der Gereformeerde belijdenis afglijden, en het is of de geleerde schrijver dat zelf gevoeld heeft op welk glad ijs hij zich begeven heeft. Het ontgaat toch den aandachtigen lezer niet, wanneer Dr. Kuyper onmiddellijk op deze woorden laat volgen „dit echter zou zonder meer tot Pelagianisme en diensvolgens tot het collegiale Kerkrecht leiden, zoo deze wilsdaad niet nader bepaald werd. Daarom nu wierd er bijgevoegd, dat deze personen dan alleen tot deze wilsdaad bekwaam zijn, zoo ze handelen qualitate qua d. w. z. als belijders des Heeren, die eeniglijk aan die belijdenis de bevoegdheid ontleenen om in den naam van Koning Jezus tot stichting van eene Kerk over te gaan. En in de derde plaats moet de ernst van deze bedoeling daaruit blijken, dat ze met hun wil een daad volbrengen die niet wortelt in hun eigen goedvinden, maar die geschiedt uit en in gehoorzaamheid aan het Woord van hun Koning.”
Hieruit blijkt dus, dat het pelagianisme en collegialisme bij zulk een Kerkbegrip dreigt en dat het alleen wordt weerlegd door de bewering, dat de geloovigen bij het institueeren der Kerk gebonden zijn aan Gods Woord. Maar zulk een bewering zegt niets om aan het beginsel van het collegialisme in Christuskerk te ontkomen, dat immers de kerk verlaagt tot een vereeniging die voor eenig Christelijk doel is opgericht.
Elke Christelijke corporatie ontstaat ook door een wilsdaad van geloovige leden, die zich in hun statuten ook gebonden weten aan het Woord Gods.
Ieder, die eenvoudig Gods Woord en de Geref. belijdenis laten spreken gevoelt aanstonds, dat deze beschouwing van de kerk als instituut met 't karakter van Christus' Kerk in strijd is, wijl zij op gelijke lijn met een Christelijke vereeniging komt te staan, en mitsdien als een bloot-menschelijke inrichting zich aandient. Hieruit verklaart zich de directe tegenstelling, die tusschen de kerk als organisme, die een zuiver geestelijk karakter draagt, en de Kerk als instituut, die een zuiver menschelijk karakter heeft, wordt gemaakt.
Dit is een Kerkrechterlijke fout, die door het Gereformeerd beginsel wordt gestriemd.

A. (Amsterdam) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 december 1916

De Wekker | 4 Pagina's

Een Geloofsstuk contra een Meestersstuk (LXI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 december 1916

De Wekker | 4 Pagina's