Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Noodzakelijke reiniging

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Noodzakelijke reiniging

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Indien Ik u niet wassche, gij hebt geen deel met Mij.” Joh. 13:8b.

„Gehoorzaamheid is beter dan offerande en opmerking dan het vette der rammen.”
Aan deze woorden, eens door Samuël, den Ziener in Israël gesproken, onder bijzondere omstandigheden, denken we onwillekeurig, bij het aandachtig lezen van bet gedrag van Petrus bij de voetwassching door Jezus, ons door den evangelist Johannes medegedeeld. Het was een treffende geschiedenis, toen Jezus, opgestaan van het Avondmaal, Zijn opperkleederen aflegde, zich omgordde met een linnen doek, een bekken met water nam en de voeten Zijner discipelen begon te wasschen en deze afdroogde met den doek, daartoe bestemd.
Dat was een aanschouwelijke verklaring van hetgeen de Heere reeds te voren tot hen gezegd had: „Ik ben in het midden van u als één die dient.”
Wie de eerste geweest was van de discipelen, dien de voeten gewasschen werden weten we niet. Sommigen hebben gemeend, dat het Judas is geweest, die er behagen in gehad zou hebben, dat hij in dit opzicht boven Zijn Meester stond. Anderen hebben gedacht, dat Jezus met Petrus is begonnen. Hoe dit zij, met zekerheid is dit niet uit te maken, het doet ook niets af aan de werkelijkheid van de zaak zelf.
In elk geval zien we: de beurt is aan Petrus gekomen, die dit niet verstond. Jezus, de Meester en Heere, door Petrus erkend en beleden, te zijn de Zoon des levenden Gods, en hij Petrus, een nietige aardworm, neen, dat kan niet, dat zou niet, dat moest in geen geval geschieden.
Bescheidenheid en nederigheid deed Petrus Zijn Heere en Meester met dit liefdewerk afwijzen. Is dit eenerzijds verklaarbaar van een man als Petrus, die zich zijne onwaardigheid en geringheid tegenover Zijn Heere en Meester levendig was bewust, anderzijds dient opgemerkt te worden, dat dit niet verschoonbaar is. Immers, gehoorzaamheid, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid is het allereerste, wat tot het discipelschap des Heeren wordt vereischt. De discipel is niet boven zijn Meester, maar de Meester is boven den discipel. Neen, zegt Petrus, Gij mijne voeten wasschen, dat in der eeuwigheid niet. Dat was sterk gesproken, en goed gemeend ook. Maar hoe goed en wel dan ook gemeend, het zal nader blijken, dat Petrus nog wat moet leeren. En wat zal de man hebben opgezien, toen hij van Jezus' lippende voor hem zooveel beteekenende woorden hoorde: „Indien Ik u niet wassche, gij hebt geen deel met Mij.”
Dat verstond Petrus, wat het beteekende en wat dit voor hem zou zijn, geen deel met Jezus te hebben. Dat Wilde met andere woorden zeggen: dan staat ge op uzelven, dan leeft ge voor uzelven, en ge sterft eenmaal voor eigen rekening. Geen gedachte is voor hem vreeselijker, dan wat hij hierin hoeren moet. Wat Petrus missen kan, maar Jezus niet. Neen bij is nog niet vergeten en hij is ook nog niet veranderd, in hetgeen hij eenmaal omtrent den Heere Jezus heeft verklaard en beleden, toen hij zeide, op de vraag van Jezus, wilt gij lieden ook niet weggaan? Heere! tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens, en wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. Met die Christus geen deel te hebben, is het armste, het vreeselijkste lot, waar een adamskind op aarde in kan deelen. Dan hebt ge geen Borg en Middelaar. Dan hebt ge geen voorspraak bij den Vader, dan zijt ge een vreemdeling van de beloften, en zonder God in de wereld. Gemeenschap te hebben met Christus, is gemeenschap te hebben aan 't leven, want Christus is het Leven. En niemand kan in waarheid leven buiten Hem. Hij is de Wijnstok en ieder geloovige is een rank van dezen wijnstok, die uit kracht van deze vereeniging in staat is om vrucht te; dragen, Gode welbehagelijk. „Geen deel met Mij”, — dat omvat geheel de jammer en ellendestaat van den natuurlijken mensch, die niet is wedergeboren.
Daaraan ontdekt te worden is voor ieder mensch zoo hoog noodzakelijk; waar dit ontbreekt en zoolang dit gemist wordt, kan een mensch zich onmogelijk voorstellen, zoo diep rampzalig geworden te zijn door de zonde, als werkelijk alle menschen in Adam hun verbondshoofd geworden zijn. Zijn we door Gods genade, daar eenmaal mee bekend geworden door de ontdekkende werking van den Heiligen Geest, dan nog hebben we bij den voortgang zoo noodig het dierbaar en onschatbaar onderwijs van Christus. Dat zien we hier in het voorbeeld van Jezus' geliefden discipel Petrus. Al hebben we gelijk Petrus, aanvankelijk al veel geleerd, daarmede is niet gezegd, dat we genoeg, dat we uitgeleerd zijn.
Groote dingen bespreken gaat gemakkelijk, maar te verstaan en in praktijk te brengen, wat het geheim van het geloofsleven is, is nog wat anders. Niet het zeggen van Heere, Heere, maar het doen van den wil des Vaders, die in de hemelen is, daar komt het op aan. Hoe uitnemend en lofwaardig het is zijn nederigheid en bescheidenheid tegenover Jezus te openbaren, gelijk Petrus deed, alleen het onbedriegelijke kenmerk van den waren discipel van Christus bestaat in gehoorzamen. En dan nog wei, niet zooals wij dit goedvinden, maar zooals Jezus de Heere het ons voorschrijft. Wat doet Petrus, nu hij het terechtwijzend woord van zijn Meester heeft vernomen, die hem de voeten wil wasschen? Simon Petrus, zoo lezen we, zeide tot Hem: Heere! niet alleen mijne voeten, maar ook de handen en het hoofd. Petrus is dus spoedig veranderd van gedachten, veranderd in zijn oordeel over de handelwijze van Zijn Meester. Maar hoe? Is het nu goed, is Petrus nu van zijn verkeerdheid genezen? Het gaat Simon gelijk helaas zoo velen: van het ééne uiterste tot het andere.
Neen Petrus, we moeten wederom zeggen: niet gelijk gij het goedvindt, maar gelijk de Heere het gebiedt. Het verdere onderwijs, dat volgde, heeft Petrus volkomen doen inzien, dat hier iets plaats had, dat van diepe beteekenis was, met het oog waarop de Heere ook zeide: wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan. Heeft de Heere en de Meester de voeten Zijner discipelen gewasschen, zoo zijt gij ook schuldig elkander de voeten te wasschen. Rijk en veelbeteekenend is het onderwijs dat de jongeren des Heeren bij deze gelegenheid ontvangen. Woorden en daden, alles getuigt hier van de ondoorgrondelijke wijsheid en liefde des Heeren. Wat heeft inzonderheid, dat zeggen: indien Ik u niet wassche, gij hebt geen deel met Mij, Petrus aangegrepen. Die woorden sneden hem als een zwaard door merg en been. Van daar, dat hij met geen enkel woord meer terugkomt op zijn voorafgaande verklaring. O neen, die dwaling is hem weggeslagen, die meening heeft hij aanstonds losgelaten. Petrus wil gaarne dienaar, en geen meester zijn. Wilde hij voor de tweede maal den verkeerden weg op, de tweede terechtwijzing door Jezus doet Petrus kinderlijk berusten in en zich onderwerpen aan den wil des Heeren. Is de eerste onderwijzing hier omtrent dienende liefde, als hoofdinhoud van de tweede tafel der Heilige Wet, bij afleiding denken we hier tevens ook nog aan een diepere en uitgestrekter beteekenis van de woorden, waarmede Christus Zijnen discipel Petrus terechtwijst. Wasschen is reinigen, en gelijk water het lichaam reinigt, zoo is het het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, dat ons reinigt van alle zonden. Toen de apostelen later zijn opgetreden als predikers van het evangelie, was dit de hoofdinhoud hunner prediking. Allen hebben met volle overtuiging en zoo beslist mogelijk het uitgesproken: die niet gereinigd is door het bloed des Lams, heeft geen deel met Jezus, die is geen erfgenaam van God en geen mede-erfgenaam van Christus.
In nederige dienstknechtsgestalte openbaarde zich Christus, toen Hij in de Paaschzaal te Jeruzalem de voeten zijner discipelen wiesch, wat een afbeelding kan genoemd worden of een profetische handeling van hetgeen de Heere deed, toen Hij voor de Zijnen ging lijden en sterven op Golgotha. Op de vraag immers: waartoe was dit alles noodzakelijk, moet geantwoord worden: zonder dit lijden en sterven hadden we als arme en doemwaardige zondaren in ons zelven, nooit deel kunnen hebben met Hem, dan was verzoening met God onmogelijk geweest. Met ziel en lichaam onrein geworden door de zonde, kan er van gemeenschap met den Drieëenigen God in eeuwigheid geen sprake zijn. Maar nu de Middelaar Gods en der menschen is gekomen, die de schuld Zijns volks heeft betaald, nu zegt het geloof: door Zijne striemen is ons genezing geworden. Wie nu niet gereinigd wordt door het albetalend zoenen offerbloed van den Borg des Verbonds, heeft geen deel met Christus. Die het bloed des Nieuwen Testaments onrein acht, voor dien blijft geen slachtoffer meer over voor de zonde. Leert ge de onmisbaarheid en de noodzakelijkheid daarvan inzien, dan zult ge u niet afkeeren van Jezus, maar verstaan, dat er geen andere naam onder den hemel is gegeven, door welken wij moeten zalig worden. Dan is er behoefte in uwe ziel gewerkt door den Heiligen Geest, die u zeggen doet: „Geef mij Jezus of ik sterf, want buiten Jezus is geen leven, maar een eeuwig zielsververderf.” Ook bij verdere en gedurige ontdekking van de ellende, die u aankleeft en van de zonde, die u drukt wordt dan de taal van uw hart, wat de bekende dichter zegt:

„Ontzondig mij met hysop en mijn ziel,
Nu gansch melaatsch, zal rein zijn en genezen;
Wasch mij geheel, zoo zal ik witter wezen,
Dan sneeuw, die versch op 't aardrijk nederviel.”

Ziende op zichzelven, zou alle hoop om behouden te worden, den uitnemendsten van Gods kinderen nog ontzinken. Dan moet zelfs een Paulus nog uitroepen: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” Maar ziende op de borggerechtigheid van Christus, waarin God de Heere Zijn volk aanschouwt, dan is er voor den wedergeborene, voor den door het geloof met Christus vereenigden zondaar, geen oorzaak meer tot vreezen. In dat geloof te mogen leven, dat onze zonden zijn vergeven en wij gereinigd zijn door het dierbaar bloed van Christus, geeft moed en kracht in het heden en verheldert ons gezicht in de toekomst. Al is dan het leven soms bang en moeilijk, de woestijnreis zal zoo lang niet duren. Jezus' discipelen wachtte ook nog een gewichtige taak en een zware strijd, maar zij hebben de kroon in het oog gehouden, die schittert aan het einde van onzen aardschen loopbaan.
De Heere troostte Zijne discipelen met te zeggen: „In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed: Ik heb de wereld overwonnen.” En door het geloof zegt Gods kind:

„Met mijn Jezus zal ik nimmer stranden,
Zoon der smarte, heelt Hij alle smart.
Keet'nen breekt Hij van gevouwen handen,
Bergen rolt Hij van des bidders hart.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 januari 1919

De Wekker | 4 Pagina's

Noodzakelijke reiniging

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 januari 1919

De Wekker | 4 Pagina's