Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wie rijk is en toch arm

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wie rijk is en toch arm

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Alzoo is het met dien, die zichzelven schatten vergadert, en niet rijk is in God” Luc. 12 : 21.

Aan deze uitspraak van den Heere Jezus gaat natuurlijk wat vooraf. Deze woorden zijn zooveel als een conclusie, een sluitrede op het voorafgaande. Het zijn de laatste woorden, welke we hier lezen, van de gelijkenis, van den rijken dwaas. Aanleiding tot het spreken van deze gelijkenis vinden we in vs. 13, waar we lezen, dat iemand uit de schare tot Jezus kwam, die zeide tot Hem: Meester, zeg mijnen broeder, dat hij met mij de erfenis deele.
Welk een vraag, om daarmede tot Jezus te komen! Een erfeniskwestie beslissen. Maar daartoe is de Zone Gods niet in de wereld gekomen. Naar aanleiding waarvan die erfeniskwestie was ontstaan, daar spreken we thans niet over. Genoeg is het ons te weten, hoe Christus de Heere den onbeschaamden vrager terecht wijst met te zeggen: „mensch, wie heeft mij tot een rechter of scheidsrechter over ulieden gesteld?” Zooveel is uit een en ander wel af te leiden, dat de vrager iemand was, gelijk men dat wel eens noemt, die van zijn geld een god maakte. Vandaar de zoo ernstige waarschuwing: „Wacht u van de gierigheid.”
Daarop volgt dan de gelijkenis van den man, die reeds rijk was, en die een rijken oogst van zijn land had in te zamelen. Na eenig beraad besloot deze man zijn schuren af te breken en grooter te bouwen, daarin al zijn gewas te verzamelen, en dan tot zijne ziel te zeggen: Ziele! gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vroolijk. Maar God zeide tot hem: Gij dwaas! in dezen nacht zal men uw ziel van u afeischen, en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn? Ontzaglijke teekening van den rijken dwaas, die overal rekening meê scheen te houden, behalve met dit ééne: dat niet de mensch, maar, dat God de Heere regeert, en dat wij, nietige stervelingen, ten allen tijde met al wat we hebben en zijn, in Zijn hand zijn. En wij menschenkinderen, wij zijn allen van gisteren en weten niet wat we morgen zijn zullen.
In het voorbeeld van dien rijken dwaas, zien we het beeld geteekend van die onoverzienbare menigte van menschen, van wie hetzelfde kan gezegd worden, als van dien dwaas: zij zijn rijk, namelijk in eigen schatting, maar in werkelijkheid arm, want in hun rijk zijn wordt God gemist. Bouw dan uwe schuren en pakhuizen maar steeds grooter, — stapel dan uwe bezittingen maar op, noem de landen maar naar uwen naam, vul uw brandkast maar tot boven toe, en zeg dan ook: ziele! gij hebt vele goederen, eet, drink, geniet, wat ge genieten kunt, en smaakt de rust, die toch zoo lief en zoo aangenaam is. Maar hoe zal het u zijn, als midden in uwe wellustige droomerijen. God uwe ziel van u zal afeischen! Zult ge dan den dood kunnen wegzenden, of meent ge, dat de dood zal aftrekken, als ge hem uw schatten laat zien? Ach, wat baat het den mensch, al gewon hij de geheele wereld, als zijne ziel moest schade lijden? Dat een mensch ijverig is om wat te verdienen, en om vooruit te komen in de wereld, daar is niets tegen, mits alles op eerlijke wijze geschiedt. Integendeel, dat is ieder aanbevolen. Voor luiaards en onverschilligen, zijn in Gods Woord geen beloften. Maar kwaad, zondig en gansch verkeerd is het, als men meent, dat men zichzelven met zijn arbeid, met zijn overleg en handel kan verrijken buiten God. Diep treurig en allerongelukkigst is het, als men alleen denkt aan, — en arbeid vóór de belangen van het lichaam en van het tijdelijk leven, en daarbij het hooge belang zijner onsterfelijke ziel niet acht, en met de eeuwigheid en de verantwoordelijkheid voor God geen rekening houdt. Toch staat het vast, onwederlegbaar en onherroepelijk vast, dat voor ieder mensch het oogenblik van sterven zal aanbreken.
Niemand weet, wanneer dat zijn zal. We zien het elken dag bij vernieuwing, hoe velen, jong en sterk, onverwacht uit dit leven worden opgeroepen. Wat zal dat ontzettend zijn, als de dood als een dief in den nacht komt, en gij terug zult willen maar niet kunnen! Als ge dan de dwaasheid van geheel uw levenspraktijk zult zien, doch daar niets meer aan kunt veranderen. Als ge God mist, dan mist ge alles. De geloovige zegt met den psalmdichter: „In God is al mijn heil, mijn eer.”
We betwijfelen het, of er wel ooit een tijd is geweest, als de tegenwoordige, waarin zooveel gedaan wordt om rijk te worden. Wat al schandelijke bedriegerijen en afzetpraktijken in den handel! Wat al gebruik maken van de gelegenheid, om van alles maar te halen, wat er van te halen is, zonder zich in het minst te bekommeren over de vragen: Is dat wel eerlijk? gaat dat niet te ver? kan ik dat voor God verantwoorden? nijp ik soms ook mijn armen medemensch de keel dicht, met mijn schrapen en woekeren? Velen moesten het gedicht eens lezen van Tollens, getiteld: Goeden nacht van de armen aan de rijken. Daarin ziet ge als voor oogen geschilderd, de armen, die op stroo slapen, en die 's nachts komen om de zachte bedden van dons, waar de rijken op rusten. En als dan die vermagerde handen naar de rijken worden uitgestrekt, om eenige lafenis te mogen ontvangen, dan wordt ook daarin eene werkelijkheid geteekend, die inderdaad ontroerend is. Zoo iets moet men dan lezen en overdenken, als er gelijk nu, een strenge winterkoude heerscht. Doch wat kan sterker spreken, dan hetgeen we lezen in de gelijkenis van den rijken dwaas, waarmede de Zaligmaker het volk onderwijst. Niet rijk in God, is de mensch, wie hij overigens ook zij, rijk of arm naar de wereld, die niet weet wat het is, om in nood en dood zijn toevlucht te hebben in God. Ik denk daarbij nog wel eens aan een rijk man, die tot een armen man zeide: Ik heb niet te bidden om dagelijksch brood gelijk gij, want al kon ik goud eten, dan is mijn voorraad nog overvloedig genoeg. En wat meent ge, dat de arme man antwoordde? Ach Mijnheer, zeide deze, als u dan eens een ziekte kreeg in uw keel, maag of ingewanden, waardoor u in 't geheel geen voedsel meer kon gebruiken, wat dan? De rijke man had er genoeg van, hij was raak geschoten en maakte dat hij weg kwam. Neen, dan eerst is een mensch rijk, als hij rijk is in God; zijt ge dan daarbij nog rijk naar de wereld, dat ook niet onmogelijk is, dan zult ge den Heere uwen God niet vergeten, dan zult ge den Heere zien in, — en erkennen voor Zijne weldaden.
Zijt ge daarentegen arm naar de wereld, dan zal uw rijk zijn in God u de armoede dragelijk doen zijn, want dan zal de Heere Zich aan u niet onbetuigd laten. En als ge dan tevreden en vergenoegd met het kleinere deel, dat ge voor dit leven uit de hand van uwen hemelsche Vader ontvangt, moogt genieten, opziende tot uw Heer en Heiland, die als de Zoon Gods in de menschelijke natuur omwandelende, moest zeggen: de vossen der aarde hebben holen en de vogelen des hemels hebben nesten, maar de Zoon des menschen heeft niet waar Hij het hoofd op nederlegge, dan zult ge allicht nog kunnen zeggen: wat ben ik dan nog rijk! Dat is inbeelding en fantasie, zegt de ongeloovige wereld. Daar kan ik niet van eten, schreeuwt een atheïst. Maar vraag dan aan zulk een arme, die rijk is in God, waar dan toch eigenlijk zijn rijk zijn in bestaat. Hoor, hoe zoo iemand gevraagd, op zulk vragen antwoordde: Ik heb een God in den hemel, die in Christus mijn genadige Vader is. En nooit heeft een aardsche vader zoo zijn kind kunnen liefhebben, als mijn Vader, die in de hemelen is, de Zijnen liefheeft.
Daarbij is mijn hemelsche Vader almachtig en alwetend. Hoe zou het mij nu aan het noodige kunnen ontbreken? De beloften voor het tegenwoordige en voor het toekomende leven aan Zijne kinderen gedaan, zijn zoo menigvuldig en zoo uitgebreid, dat het mij in 't geloof daaromtrent zeggen en zingen doet: In de grootste smarten, blijven onze harten, in den Heer' gerust.
Daarmee is niet gezegd, dat Gods kind geen moeilijke tijden kan doorleven. De nood kan zelfs wel eens zeer hoog klimmen. Maar God is getrouw. Op Zijn tijd komt de Heere als een reddend en ontfermend God Zich aan Zijn gunstgenooten openbaren. Vraag dan nu wie nog rijker kan zijn, dan die door Gods genade kan en mag deelen in de beloften des tegenwoordigen en des toekomenden levens. Rijk zijn in God is echter een schat, die de wereld niet kent. En omdat men daar niets van kent, kan men er ook geen heil of grootheid in zien. Maar vraag het eens aan zulk een hoogstbeweldadigde, dan zal door ieder hunner worden erkend, dat het een groot goed is, dat de Heere heeft weggelegd voor degenen, die Hem vreezen. Zich zelven schatten vergaderen, dat wil, dat zoekt, dat toekent den natuurlijken mensch. Duizenden en millioenen van Adams geslacht gaan daarin op. Dat is het ideaal van het leven. Daar houdt men zich schier nacht en dag mee bezig. Daarvoor is niets te heet of te zwaar. Sommigen doen zich zelven en anderen te kort, om toch zoo immer mogelijk, dat grootste levensdoel te bereiken, om rijk te worden. En nu zal niet één verstandig mensch de rijkdom vervelen, of het bezitten van geld en goed voor dwaasheid aanzien. Dat zij verre. Maar daar gaat het nu hier niet om. Wees gerust maar een rijk on vermogend mensch, als God u dit op een eerlijke wijze doet geworden, is daar niets tegen. De geloovige aartsvaders waren ook rijke menschen, maar zij waren ook rijk in God. En juist daar komt het op aan. Daarom ook dat vermanend woord des Heeren: vergadert u geen schatten op de aarde, daar ze de mot en de roest verderft, en daar de dieven doorgraven en stelen. Maar vergadert u schatten in den hemel, die noch door mot, noch door roest verderven, en daar de dieven niet doorgraven en stelen. Dat zijn de schatten, ons in het dierbaar Woord van God geopenbaard, in de wereld alom gepredikt, in Christus verpersoonlijkt, die door het geloof op aarde reeds in beginsel door Gods kinderen worden genoten. Die schatten zijn verkrijgbaar, niet voor goud of zilver, zij worden ook niet geerfd door den eenen mensch van den anderen. Zij zijn verkrijgbaar alleen en uitsluitend door vrije genade.
Alle roem van 's menschen zijde is hierbij finaal afgesneden. Die schatten zijn beloofd aan hen, die in waarheid daarnaar zoeken en in volharding, ernstig daarom bidden. Zijt ge aanvankelijk deelgenoot geworden van dat groote onuitsprekelijk groote goed, dan kunt ge ook jubelen:

„Hoe dichter ik nader
Aan 't huis van mijn Vader,
Hoe sterker ik hijg
Naar de eeuwige woning,
Het feest van mijn krooning
En 't eind van den krijg.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 februari 1919

De Wekker | 4 Pagina's

Wie rijk is en toch arm

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 februari 1919

De Wekker | 4 Pagina's