Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stof tot vreugde, ook in droefenis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stof tot vreugde, ook in droefenis

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„In welken gij u verheugt, nu een weinig tijds, (zoo het noodig is,) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen.” 1 Petrus 1: 6.

Het is apostel Petrus ongetwijfeld een oorzaak tot blijdschap te weten, dat de menschen aan wie hij schrijft, leven in de bigde hoop der eeuwige heerlijkheid. Met het oog daarop kan hij dan ook, met insluiting van zijn eigen persoon God danken en zeggen: Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, die naar Zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot eene levende hoop, door de opstanding van onzen Heere Jezus Christus.
Aan deze, zoo welgegronde hoop is een erfenis verbonden, die on verderfelijk, en onbevlekkelijk en onverwelkelijk is, en die in de hemelen bewaard wordt. Waren zij, verstrooid als zij waren in verschillende landschappen, aan veel beproevingen onderworpen, en stond hen nog meer, nog zwaarder strijd te wachten, dit was en bleef hun dan toch in elk geval eene stof tot vreugde, te weten, dat de heerlijke erfenis der heiligen hen wachtte.
De Heere houdt wondervolle wegen met de Zijnen. Er geschiedt ons niets bij geval. Gods voorzienigheid gaat over alles. Voorspoed en tegenspoed, groote en kleine dingen, gezondheid en krankheid, hier is niets van uitgesloten. Wat wij niet weten, dat weet de Heere wél. Wij zijn gedurig geneigd te vragen: waarom alzoo en alzoo — maar God de Heere voert Zijn raad uit. De woorden (zoo het noodig is) staan in den tekst tusschen twee haakjes als bewijs, dat de overzetters deze er tusschen hebben gevoegd. Doch al staan die woorden niet in den grondtekst, toch gelooven we, dat onze overzetters goed gezien hebben, als zij tot verduidelijking, deze woorden hebben ingelascht. Zeker is het dan ook, dat vele dingen, die menschen óf minder noodig, óf in 't geheel niet noodig oordeelen, door de allerhoogste Majesteit in de hemelen wél noodig geoordeeld worden. Paulus had, om iets te noemen, wel verlost willen zijn van den scherpen doorn in zijn vleesch, maar de Heere oordeelde dit nuttig en noodig opdat de man zich niet zou verheffen op de buitengewone openbaringen hem geschonken. Meestal worden van achteren de wijsheid, de liefde en de nuttigheid van de wegen des Heeren, vooral van de beproevingen, gezien.
Dit deed ook de man Gods in de oudheid betuigen: „Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uwe inzettingen leerde”.
Het is dan wel geen oorzaak tot vreugde, dat we lijden, en dat we in vele en zware verzoekingen komen, maar wordt het lijden geheiligd, dan werkt dit een vreedzame vrucht der gerechtigheid, en het oefent in de praktijk der godzaligheid. Een geloovige moet, zal het wel zijn, in druk en droefenis, onder strijd en lijden, den moed niet laten zinken. Neen, er is voor hen, die wedergeboren zijn tot een levende hoop, altijd nog stof, overvloedige stof tot vreugde, als men maar denken blijft aan de hemelsche erfenis, en aan al de heerlijkheid van Gods beloften, die in Christus Jezus, ja en amen zijn. Immers men kan en mag zich verzekerd houden, dat al het leed en bet lijden, waaraan men in dit leven onderworpen is en blijft, van voorbij-gaanden aard is. Hoe kort is ons leven hier op aarde. Hoe snel gaat alles voorbij.
Wat is dat korte leven van den mensch hier in vergelijking met de eeuwigheid! Natuurlijk zijn en blijven ook Gods kinderen afhankelijke schepselen, die met een David moeten belijden dat, als de Heere zijn aangezicht verbergt, we verschrikt worden. Maar ook dit neemt de oorzaak tot vreugde nog niet weg. De geloofslamp kan meer en minder helder branden, en al is de staat van den wedergeborene vast, wij zijn en blijven aan afwisseling van toestanden onderworpen. Doch al zucht ge dan bij oogenblikken onder de lasten en zorgen, onder de smarten en tegenheden, — en al schuilt de zon voor korter of langer achter zwarte wolken, toch blijft de zon bestaan, en telkens komt zij met haar heerlijk licht en met haar glansrijke stralen van achter de zwarte wolken te voorschijn. Neen, de Heere is geen land van donkerheid of uiterste duisternis voor de Zijnen. Is er een oogenblik in Zijnen toorn, er is een leven in Zijne goedgunstigheid.
Het zich verheugen in al die geestelijke heilgoederen van de hemelsche erfenis, hangt ook niet af van ons meer of minder beproefd zijn, van onzen voor- of tegenspoed, dit hangt alleen af middelijkerwijs van onze geloofsoefening. De met Christus gestorvenen en opgewekten worden geroepen om te zoeken en te bedenken de dingen die boven, niet die op de aarde zijn. Waar uw schat is, zegt de Heere, daar zal ook uw hart zijn.
Dat er veelal nog zoo weinig verheuging is onder de geloovigen in dezen, is niet omdat er geen stof en oorzaak tot vreugde is, maar dat men helaas gedurig zich zoo verdiept in allerlei aardsche dingen. Vandaar dan ook dat het geloofsleven een strijdend leven is. Het vleesch onderwerpt zich der Wet Gods niet. Het kan ook niet. Mag eenmaal de genade in en over u heerschappij hebben, dan wordt het vleesch met zijne begeerlijkheden gekruischt en men tracht Gode te leven.
Brengen de ellende en de beproeving op zich zelf genomen, den mensch niet nader bij God, toch zien we wel eens dat de Heere dit wil gebruiken om ons meer los te maken van al het aardsche, en om te doen bedenken de dingen die boven zijn. De oude vromen plachten wel eens te zeggen: „de klok moet een gewicht hebben.” Zonder ballast kan een schip niet varen, dan ligt het te licht op het water en komt in gevaar van omslaan.
Maar nu weet de Heere, bij gelijkenis gesproken, wat ieder scheepje kan dragen. Laat ons maar niet bang zijn voor overlading. Men mag het voor een oogenblik eens denken en vreezen, maar geen nood, want de Heere is getrouw. Men zou de handen in elkander slaan als men eens wist wat er op dit benedenrond al geleden is en nog dagelijks geleden wordt, ook door menschen die wedergeboren, en waarlijk Gods kinderen zijn. Maar toch blijft dit woord van kracht: In welken gij u verheugt. Dan namelijk als er geloofsoefening aanwezig is. Dan verheft ge u boven al het leed dezer aarde. Dan zien we op het einde van onze aardsche loopbaan. Dan klemmen we ons vast aan Gods beloften. Dan zeggen we met een Asaf: Heere ! het is goed nabij U te wezen. Ja dan verstaan we dat een Job kan zeggen; mijne nieren verlangen in mijnen schoot.
Dat is dan blijdschap des geloofs, waar een versterkende en opwekkende kracht in ligt. Dit zelf te doorleven zegt veel, onbeschrijfelijk veel. Maar het te zien in anderen, is ook van groote beteekenis. We hebben meermalen kinderen Gods, in groote smart en in moeielijke wegen geleid, op hun uiterste ontmoet, waar we de gansche wereld wel hadden willen bijroepen om te zeggen: ziet nu eens, wat de genade Gods vermag. Als alles gaat ontvallen, en de laatste vriendenhand u loslaat, en dan nog gewaar te worden van Christus Jezus gegrepen te zijn, en dat die hand, die u eenmaal greep, toen ge als een brandhout uit het vuur gerukt werd, blijft vast houden, en dat uw hemelsche Leidsman u leidt tot aan en tot over den dood — wie zal naar eisch beschrijven de grootheid dezer genade. Vraag dan ook niet, hoe groot de vreugde is, waarin Gods zwaar beproefde kinderen deelen, als zij, als door een geopende deur mogen naar binnen zien. Al is het dan nog niet ten volle geopenbaard wat we hierna zijn zullen, toch is er genoeg geopenbaard om volkomen zeker te zijn, dat die door God in de hemelen bewaarde erfenis, alle voorstelling en alle verwachting van menschen verre zal overtreffen. Hier kennen we slechts ten deele en genieten we slechts ten deele. Maar al wat in de wereld is, kan dan toch met hetgeen reeds in dit leven gekend en genoten wordt niet vergeleken worden.
Van de geloovigen getuigt dan ook de H. Geest, door den mond van Paulus, niet dat zij zullen zalig worden, maar dat zij reeds zalig geworden zijn, in hope. En dat wel zoo, dat zij niet slechts hopen in de erfenis der heiligen te zullen deelen, maar zij dragen de bewijzen er van in zich om, dat dit onwederlegbaar zeker is. Immers, zij worden geleid door den Heiligen Geest, en dit wordt in de H. S. als een onbedriegelijk kenmerk genoemd, van het Goddelijk kindschap der geloovigen.
Het zich verheugen waar Petrus hier van spreekt, is daarom zoo geheel wat anders als de ijdele vreugde van de kinderen dezer wereld.
In lijden en in beproeving blijkt allerduidelijkst hoe arm de wereld is aan troost voor hare dienaars. De mensch bestaat uit ziel en lichaam en heeft daarom zulke uitgebreide behoeften, dat deze door al wat in de wereld is niet vervuld kunnen worden.
Zoodra de zondaar hieraan wordt ontdekt, vraagt bij ook en zoekt hij ook naar wat anders, dan naar de dingen van deze wereld. Wat wordt dan het Evangelie der Genade dierbaar, dat ons bekend maakt met den eenigen Naam onder den hemel tot zaligheid geopenbaard. Wie dan in Christus gelooft, die uit de dooden is opgestaan, én in Hem het leven zijner ziel heeft gezocht en gevonden, die zal instemmen met hetgeen Petrus van deze getuigt, dat zij liefhebben Denwelken zij niet hebben gezien en in Denwelken zij nu, hoewel Hem niet ziende, maar geloovende, zich verheugen met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. Dan ziet gij, in die weldaad deelend, in dien Christus, uw schuld overnemerden Borg en Middelaar. Dan kent gij Hem als uw Voorspraak bij den Vader. Dan verstaat ge, wat Christus de Heere getuigt, als Hij tot de zijnen zegt: Ik leef en gij zult levent Daarom is het zalig, zich zelf in droefenis en verzoekingen te mogen verheugen in Hem, die een uitgewerkte zaligheid voor Zijn volk heeft verworven.
Dat maakt bekwaam om met lijdzaamheid te loopen, de loopbaan ons voorgesteld. Dat maakt bekwaam om zelfs in het grootste lijden het hoofd op te heffen uit den druk, wetende, dat onze verlossing nabij is. De Christenen, aan wie Petrus schreef, hadden het noodig een opwekkend en bemoedigend woord te hooren, een opwekking om te volharden in het geloof en in den strijd, waartoe de Heere hen riep.
En in dezelfde behoefte verkeert voortdurend het ware en oprechte volk van God. Want de reis naar het hemelsche Kanaan, gaat door de moeitevolle woestijn van deze wereld, waar veel gezucht, geweend en geleden wordt. Maar weldra, als het einde dier woestijnreis is bereikt, zal de Heere den Zijnen den weg banen door de doodsrivier naar het land van melk en honig vloeiende, en waar geen inwoner meer zeggen zal: ik ben ziek.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 mei 1919

De Wekker | 4 Pagina's

Stof tot vreugde, ook in droefenis

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 mei 1919

De Wekker | 4 Pagina's