Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De levende Verlosser

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De levende Verlosser

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want ik weet mijn Verlosser leeft.” Job 19 : 25a.

Hoe aangenaam en heerlijk is het, als de lucht met donkere wolken bezet, zij het dan ook slechts voor een oogenblik, die zwarte wolken als vaneen scheuren, en de heldere en liefelijke zonnestralen, de sombere duisterheid in glansrijk licht veranderen. Aan iets dergelijks doen ons denken de woorden, welke Job hier spreekt, als hij uit de volheid van zijn gemoed getuigenis geeft, van zijn oprecht geloof, en zegt: „Want ik weet, mijn Verlosser leeft.”
In twistgeding met zijn vrienden, die hem in zijn bitter lijden kwamen bezoeken, worden deze, in plaats van vriendelijke en deelnemende vertroosters, vervolgers van hun vriend, zij verdenken Job van zware zonde, waarom God hem strafte, en tegenover die verdenking, met pijndoende woorden geuit, zoekt zich de zwaar beproefde man Gods te verdedigen. Maar helaas! Er is voor dit alles geen gehoor. Dat doet Job den wensch uitspreken, dat zijne woorden werden opgeschreven, dat zij in een boek werden ingeteekend, dat zij met een ijzeren griffie en lood, voor eeuwig in eene rots gehouwen werden.
Vraagt ge, waarom Job, dat wilde, dan dient daarop als antwoord wat daar volgt, want zegt hij, ik weet mijn Verlosser leeft. En die Verlosser zou zijn recht eens In 't licht stellen. Dan zou blijken, dat zijne vrienden ten onrechte hem van verborgen zonden hadden verdacht.
In de eerste plaats zij hierbij opgemerkt, dat we daarbij niet, gelijk sommigen hebben gemeend, hebben te denken, dat Job daarbij slechts aan een tijdelijke Verlossing zou gedacht hebben, en dat met die herstelling in zijn vorigen staat, het tegendeel zou bewezen worden, van hetgeen menschen, en dat nog wel vrome menschen van hem hadden gedacht.
Job spreekt in onzen tekst van een Verlosser, als bewijs, dat hij dien kende. Hij noemt Hem een levende Verlosser, wat ons verklaart hoedanig zijn geloof was, en eindelijk, heet het mijn Verlosser, wat ons als een heerlijk licht is, dat de duisternis opklaart.
Job kende een Verlosser. Alle menschen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en zijn tengevolge daarvan aan allerlei ellende onderworpen. Daarom is ook voor ieder mensch zoo noodig een Verlosser te kennen, die in nood en dood helpen en verlossen kan. Dit voorrecht is echter niet aller.
Vraag dan ook maar niet, waar menschen hun heil, en troost in zoeken als zij in ellende verkeeren. Bij de vraag: kent ge, en hebt ge een Verlosser, zouden velen U vreemd aanzien. Daartoe behoeven we nog niet eens naar Heidenen of Mohamedanen te gaan. Velen, die nog onder een Christelijke naam doorgaan, zijn dan al even verlegen, wat ze moeten antwoorden, als een heiden.
Job was in dezen genadig onderscheiden. Dit dankte hij aan de openbaring Gods. We mogen daar wel aan toevoegen, dat hij zulks dankte aan de bijzondere Godsopenbaring. De natuur is als een groot boek, waarin we ook Godsopenbaring lezen, maar er is nog een andere openbaring noodig, om te komen tot de kennis van een Verlosser, gelijk Job dien kende.
In den tijd der Aartsvaders, was er, gelijk men dat noemt, een onbeschreven woord van God. Door droomen, gezichten en persoonlijke openbaringen, maakte de Heere den menschen Zijn wil bekend. In de Paradijsbelofte, heeft God de Heere voor het eerst, den Verlosser, die komen zoude, geopenbaard.
Die belofte is later herhaald, uitgebreid, en steeds duidelijker gemaakt. Hierdoor was het, dat reeds een man uit de oudheid als Job, van een Verlosser kon spreken. Later vinden we in de Mozaïsche wetten sprake van lossers. Deze waren nabestaanden van hen, die tot armoede gekomen, hun verarmde bloedverwanten moesten lossen. Zoo werd Boaz, de losser van Ruth en Naömi. Zoo ook is Christus, in hoogere zin, de Losser, dat is de Verlosser van de Zijnen. Al de geloovigen uit die tijden hebben in de belofte, Christus gezien, en uit de belofte Gods Hem gekend, die in de volheid des tijds zou komen om als God en mensch in eenigheid Zijns persoons. Zijn volk te verlossen, hen van arm rijk te maken en van rampzalig, hun welgelukzalig te doen worden. Zoo lezen we, dat zelfs een Abraham heeft begeerd den dag van Christus te mogen zien.
Ia dat korte woord: Ik weet mijn Verlosser leeft, spreekt het geloof van Job. Hij geloofde niet in een doode maar in een levende Verlosser. Naar Zijne Godheid, leeft Christus van eeuwigheid met den Vader en den Heiligen Geest, als de eenige en de drieeënige God. Job gelooft in den van eeuwigheid Gezalfde van den Vader, dle eens komen zou in de menschelijke natuur, overeenkomstig de belofte. De heidenen verlieten zich op hun stomme afgoden. Toen in de dagen van den profeet Ela, de Baälpriesters tot hun God riepen en schreeuwden kregen ze geen antwoord. Baäl kan ze in hun nood niet redden. Maar op 't gebed van Elia, daalde vuur van den hemel en verteerde het offer. De Verlosser, dien Job kende en in Wien hij geloofde was de levende Verlosser. Deze kan zich korter of langer wel verborgen houden om onzer zonden wil, maar Hij leeft en te zijner tijd, stelt Hij het recht der Zijnen in 't licht. Dat Job tegenover de beschuldigingen zijner vrienden zich rechtvaardigde, konden zij niet verdragen. Job dacht daarbij echter niet aan eigen rechtvaardigheid, maar aan de rechtvaardigheid welke hij in en door den levenden Verlosser bezat. Ach dat verdraaien en misvatten van zijne woorden deed hem zooveel smarte aan. En hoevelen zijn er geweest en zijn er nog die hetzelfde hebben gedaan en nog doen. Menig oprecht kind des Heeren heeft dit in 't verborgen doen weenen, en in stilheid hun nood aan God doen klagen met te zeggen: Heere! zij hebben mijne smart met smart verzwaard.
Er zijn menschen, die loopen altijd maar met een maatstok om anderen te meten, met een weegschaal om anderen te wegen, en met een hamer om anderen te slaan. Zij zien wel de splinter in des broeders oog, maar den balk in eigen oog zien zij niet.
Had Job niet geloofd in den levenden Verlosser, hij zou in zijn druk wel hebben kunnen omkomen. Maar neen, ook in de zwaarste beproeving, weet de Heere Zijne kinderen door een verborgen kracht te ondersteunen. En wat dan het geloof vermag? Johannes de apostel getuigt er van: het geloof overwint de wereld. Die verborgen kracht, kunnen menschen ons niet ontnemen. Zij is genoegzaam, om zelfs een Job te doen getuigen, al doodde mij de Heere, dan nog zal ik op Hem hoopen. Laten we nu ten laatst en den nadruk vallen op het woordje „mijn” dan zien we eigenlijk eerst, hoe groot de weldaad van den zwaar beproefden Job was, dat hij met een toeëlgenend geloof, van den levenden Verlosser sprak. Het zegt reeds veel, als we weten dat er een Verlosser is, en het zegt veel als we in historischen zin weten dat Christus, de levende Verlosser is, gelijk de Heere, ook na Zijne opstanding uit de dooden, zich aan de Zijnen heeft geopenbaard, maar weten alleen is niet genoeg.
Op het bezitten komt het aan. Zoo kende Job, gelijk de grondtekst zegt zijn Goël, zijn Verlosser. Dit in druk en tegenspoed te belijden is nog zoo geheel iets anders dan zulks te doen in dagen van voorspoed. Als we vóór de wind varen, zegt men wel eens, kan ieder wel schipper en stuurman zijn. Moeielijker is dit, als we alles tegen hebben. Zoo sterk is het geloof van Job, dat hij daarbij van een zalige opstanding getuigt en in de verwachting leeft, eens uit zijn vleesch God te zullen aanschouwen. Ja zijne cogen zullen zijn Verlosser eens zien, en dat doet zijne nieren verlangen in Zijn schoot.
Wel een bewijs, dat Job verslond, wat eeuwen later door een Paulus aan de gemeente te Rome werd geschreven, dat het lijden dezer tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geöpenbaard worden. Mijn Verlosser! Hoe onbeschrijfelijk veel ligt er begrepen in dat „mijn”. Immers het duidt een bezit aan.
En wat is met dit bezit te vergelijken. Al gewon iemand de gansche wereld, wat zou het hem baten, als zijne ziel moest schade lijden!
Wat Is er veel gebeurd met een nietig en zondig Adamskind, zal die Christus, Zijn Verlosser kunnen noemen. Dan heeft de Heere zulk eenen van eeuwigheid gekend en liefgehad. Want eer iets van ons begon te leven, was alles in Gods boek geschreven.
Dan is zulk eene getrokken uit de macht der duisternis, en gebracht tot Gods wonderbaar licht. Dan zijt ge de weldaad der wedergeboorte deelachtig, en dan zijt gij, die eertijds duisternis waart, nu licht geworden in den Heere.
Het geloof werkzaam met de belofte, doet ons dan de vrucht des geloofs in dat toeeigenend „mijn” aanschouwen.
De rijkdom van dit bezit is met geen pen te beschrijven. Het is een schat, die geen roest verderft en welke door de mot niet wordt verteerd. Daar putten Gods kinderen troost uit in leven en sterven.
De levende Christus heeft tot de Zijnen gezegd: Ik leef en gij zult leven. Wie deel heeft aan Christus, zal dan ook eeuwig leven met Hem.
De levende Verlosser, uw Verlosser, meer hebt ge niet noodig, om in waarheid gelukzalig genaamd te kunnen worden. Het deelhebben aan Christus, en Zijne weldaden, maakt u wel niet vrij, van groote, zelfs zeer zware beproevingen, gelijk het voorbeeld van Job ons doet zien, maar dan staat toch vast, al zijn zelfs de tegenspoeden des rechtvaardigen vele, dat de Heere hun uit die alle redt. Als een moeder haar kind kastijdt, houd die moeder daarom niet op haar kind lief te hebben. De Heera kastijdt de Zijnen, opdat zij Zijne heiligheid zoude deelachtig worden.
Zoo velen hebben later met een andere Godsman betuigt: Het is mij goed verdrukt geweest te zijn, want eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar na geleerd onderhoud ik Uwe inzettingen. Ziende op het einde van Job, past het woord op onze lippen: Let op den vrome en zie naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn. God de Heere zegende Jobs laatste nog meer dan zijn eerste. In allen druk en in alle beproeving blijft het een rijke troost voor al het volk van God, dat zij weten: hun Verlosser leeft. Nog maar zoo kort geleden, werd het ons door het Paaschevangelie bij vernieuwing herinnerd, dat Jezus Christus de Heere, uit de dooden is opgestaan, en nu eeuwig leeft. Door den onverbiddeijken dood, dien we allen onderworpen zijn, zien we veel zoeten en innige banden breken. Maar wie ook van ons gaan, da Heere blijft.
Zij dan ons oog steeds op Hem gevestigd, die de Zijnen kent en lief heeft, en die hun de belofte heeft geschonken: Ik zal u niet begeven noch verlaten. Ik ben met u al de dagen tot de voleinding der wereld.
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 april 1921

De Wekker | 4 Pagina's

De levende Verlosser

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 april 1921

De Wekker | 4 Pagina's