Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Veronderstellen 31

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Veronderstellen 31

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Guydo de Brès schrijft „dat de kinderkens wedergeboren werden door de kracht des Heeren, die mij onbegrijpelijk is.” Wanneer hij dan vervolgens tegenover de wederdoopers ontwikkeld heeft, dat de kinderkens van het uur van hun ontvangenis aan verdoemelijk voor God liggen, dan toont hij verder aan, hoe deze kinderen toch ook het werk des Heiligen Geestes kunnen deelachtig zijn, waardoor zij van zulk een verderfenis verlost, geheiligd en wedergeboren zijn, hoewel de verderfelijkheid van hun natuur nog inhen blijft. En wanneer dan de wederdoopers vragen, hoe het mogelijk is, dat God de kinderen wederbaart, antwoordt De Brès „hoewel het werk van God voor ons verstand verborgen is, zoo is het nochtans desniettemin waar, nu is het zeker en gewis, dat God de kinderkens zelf herbaart en maakt ze nieuwe creaturen, ik zeg, degenen, die Hij zalig maakt.”
Ik lees in heel deze beschouwing van de Brès geen woord, dat hij de leer der veronderstelde wedergeboorte zou huldigen. Alleen wordt in deze uiteenzetting van de Brès duidelijk, gelijk dat bij alle Gereformeerden in hun werken en belijdenisschriften uitkwam, waarin zij positie kozen tegenover de Anabaptisten, dat de kinderkens evengoed als de volwassenen door God in genade aangenomen, door Zijn Geest wedergeboren en met het zaad des geloofs begiftigd konden worden.
Dat dit standpunt en niet dat der veronderstelde wedergeboorte door den Opsteller onzer 37 geloofsartikelen werd ingenomen blijkt, wanneer wij uit zijn boekje „het fundament der wederdoopers” nog ten slotte de zinsnede aanhalen „indien zij, nl. de kinderkens, verdorven zijn en het verderf, dat in hen door de zonde Adams is, bezitten en beërven kunnen ja zonder te verstaan en te weten, wat zonde en verderving zij, waarom zullen ze ook niet door gelijke reden, zoowel de wedergeboorte en de vernieuwing bezitten en beërven kunnen, die wij door Christus, den tweeden Adam, en Zijnen Geest verkrijgen.”
Geen ander geluid laat Zacharias Ursinus, de opsteller van onzen Heidelbergschen Catechismus hooren. In zijn schatboek, een verklaring van den Catechismus, heeft hij op vraag 74 de volgende aanteekening „want hoewel de kleine kinderen der geloovigen niet kunnen gezegd worden te gelooven metterdaad, gelijk de volwassenen doen, door een dadelijk en vast geloof, welke is eene kennis en vertrouwen der belofte der genade, zoo moet men nochtans achten, dat ze gelooven op hunne manier, die met hunne jonkheid overeenkomt, namelijk door eene genegenheid om te gelooven; welke genegenheid voorwaar of een geloof is of een deel en beginsel van het geloof (uitgave Festus Hommius deel 2 pag. 23). Het zou niet alleen met de bedoeling van Ursinus zelf maar met heel de Gereformeerde leer in directen strijd zijn, wanneer men hierin ging lezen dat Ursinus leerde, alle bondskinderen zijn geloovigen en wedergeborenen of moeten daarvoor gehouden worden.
Ik zeg niet, dat men deze leer niet uit deze passage in zijn schatboek zou kunnen halen. Wanneer men uit 't oog verliest, dat Ursinus opponeert tegen de wederdoopers, die de kinderen des verbonds met Heidenkinderen gelijk stellen, die alle genade der wederbaring in 't kind miskennen, dan kan men triumfantelijk zeggen, ziet ge wel; ook Ursinus leerde de veronderstelde wedergeboorte, want hij zegt, dat men de kinderen niet voor ongeloovigen moet houden, en dat de kleine kinderen in de gemeente „voor geloovigen gedoopt worden”. Ja werkelijk, dat schrijft Ursinus, en nochtans vermeen ik hem onrecht aan te doen, door hem te plaatsen aan de zijde van hen, die de leer der veronderstelde wedergeboorte aanhangen. Wie oppervlakkig leest en oordeelt, zal uitroepen „maar het staat er toch, het staat er toch”. Op dezelfde manier kan ik beweren, dat Jacobus de rechtvaardigmaking niet uit het geloof maar uit de werken leerde, want hij zegt: „Abraham, onze vader, is hij niet uit de werken gerechtvaardigd? (Jac. 2 : 21). Ziet gij dan nu, dat een mensch uit de werken gerechtvaardigd wordt? (vers 24). En desgelijks Rachab, de hoer, is zij niet uit de werken gerechtvaardigd” (vers 25). Ook hier kan de oppervlakkigheid ons parten spelen, die zegt: „het staat er toch, het staat er toch, uit de werken gerechtvaardigd”.
Maar het is eisch van goede Schriftverklaring, ja van elke verklaring van iemands woorden, dat men vooral het oogmerk des schrijvers niet verwaarloost. En dan wil Jacobus aantoonen geen rechtvaardiging des zondaars zonder levens-vruchten en dan willen Ursinus en al de dogmatici uit den bloeitijd der Gereformeerde theologie betoogen, geen verwerping van den kinderdoop, omdat er geen geloof aanwezig kan zijn, want de kinderen kunnen bezitten de hebbelijkheid of het beginsel des geloofs. Wie iets meer in hunne sterke uitdrukkingen zoekt, doet onze Gereformeerde theologen onrecht aan.
Apeldoorn
J.J. van der Schuit

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 november 1921

De Wekker | 4 Pagina's

Veronderstellen 31

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 november 1921

De Wekker | 4 Pagina's