Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, 7c

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, 7c

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„De dingen, die onmogelijk zijn bij de menschen, zijn mogelijk bij God!” Lucas 18:27.

Dit is het eeuwige leren, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.
VIIc.
Zal er van zaliging des zondaars sprake zijn, dan moet aan het recht van God genoegdoening geschieden, hetzij door of voor den mensch. Zonder die genoegdoening geene verzoening; Gods recht kan niet gebroken of op zijde gezet worden, ook zelfs door God zelf niet; Hij kan Zichzelven niet verloochenen. Onveranderlijk is Hij in Zijn wezen, onveranderlijk in Zijne deugden. Van nature vormen wij ons liever een meer soepel denkbeeld van God, wel rechtvaardig, maar toch…. En wij brengen min of meer onbewust in rekening een zeker medelijden Gods met den mensch. Krachtens dat medelijden zal de Heere het zoo nauw niet nemen en als er dan aan onze zijde de goede wil bij komt, wel, dan zal het wel gaan. Langs dezen weg heeft men het lijden en sterven des Heilands tot eene niet-noodzakelijkheid gemaakt en blijft er ook ten voordeele van hen, die niet „in den Heere” stierven, een perspectief, een uitzicht van eene eindelijke verlossing, die men zich denkt in „de wederopstanding aller dingen.” De genade is dan vanzelf algemeen, alleen is er onderscheid in duur van boeten, maar eindelijk komt alles weer in de rechte verhouding tot God, of iemand geloofd heeft of niet geloofd heeft, of hij gestorven is in zijne zonde of in de gerechtigheid van den Borg. Wij misleiden ons, dus denkende! Niet uit medelijden ziet God om naar Zijn gevallen schepsel; de grond der bemoeienissen Gods met den mensch zou dan toch liggen in den mensch. Wanneer ik medelijden heb met iemand, dan wekt de ellendige toestand, waarin die iemand verkeert, in mij dat medelijden op. Verkeerde hij in dien toestand niet, het zou met mij tegenover hem ook anders staan. Dat medelijden kan mijne gezindheid jegens hem richten, veranderen, kan de grond worden, waaruit een dieper affect (tocht der ziel) opbloeit n.1. de liefde. Is dat zoo bij God? Begint God medelijden te krijgen? Maar dat is in strijd met Zijne eeuwigheid, Zijne onveranderlijkheid. „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde”, zegt de Heilige, „daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid”. Wij menschen hebben een tijd om lief te krijgen, lief te hebben, God niet. Hij heeft eeuwig lief of haat eeuwig, een van beide.
Alzoo staat het met al de deugden Gods, ze zijn eeuwig, onveranderlijk, ook die van Gods rechtvaardigheid; er is geen wording, geen wijziging in. Gods recht gaat door, onverminderd, ongeschonden! Het kan niet anders; de Heere is de Heilige, die in alles volkomen Zijn eigen Wezen handhaaft, in alles de verheerlijking van dat eigen Wezen bedoelt. Al wat buiten Hem is, is er om Hem; niet omgekeerd: Hij is er om alles, wat buiten Hem is. Ook dit laatste knaagt aan de volkomenheid van ons Godsbegrip, liggende in de hoogmoedslijn van ons zondig bestaan. Daarom ook zegt de Heere: „Ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israëls! maar om Mijnen heiligen Naam” (Ezech. 36 : 22), en leert ieder kind van God bidden: „Maak mij levend om Uws Naams wille.”
Die heilige Naam, dat heilige Wezen Gods duldt geene rechtsschennis, het zou een aantasten van dat Wezen zijn. Daarom is de zonde dan ook maar niet een overtreden van Gods wet, maar eene beleediging van Zijn Wezen, zij is majesteitsschennis. Eeuwige straf, eeuwige dood is hare bezoldiging. Gratie is onmogelijk, want deze scheldt kwijt zonder voldoening. En genade?
Drieëenig is God, d. i. er zijn in het goddelijke Wezen drie Personen, Vader, Zoon en Heilige Geest. Deze drie Personen zijn het ééne, goddelijke Wezen. Moeilijk, neen, onmogelijk is het voor ons, dat zelfs bij benadering te begrijpen. Het behoeft ook niet. De Heere geve het ons te gelooven, steeds vaster, door Zijnen Heiligen Geest. Wat nu een alleen eenig God onmogelijk is, is mogelijk voor een drieeënig God. Want juist door de Drieëenheld is er een Persoon van gelijke eeuwigheid en heerlijkheid en majesteit en goddelijkheid met de beide Andere, die in staat is in de plaats van zondaren te treden, om hunne schuld te dragen, te boeten; om in hunne plaats volkomen te voldoen aan den eisch der goddelijke wet in het volkomen beleven der liefde Gods. Juist omdat God drieëenig is, kan er in Zijn recht een plaats zijn voor een Borg, en die plaats is er ook. Die plaats is er niet gekomen, die plaats was er, die plaats is er eeuwig. Wij weten — God geve het ons te gelooven met ons gansche zijn — wij weten ook, dat die plaats ingenomen is door den Zoon, dien de Vader in „de stilte der eeuwigheid” tot Borg verkoos en stelde, die Zichzelven gaf om Borg te zijn. Wij kunnen dit niet verklaren, evenmin als het mogelijk is voor ons een tijdsvorm van het werkwoord te vinden, voor hetgeen van eeuwigheid is. Maar op het feit komt het aan, op het feit, dat er een Borg is, als de schuld komt. Hij is er van eeuwigheid. In Hem heeft God zondaren kunnen verkiezen tot de zaligheid en dat heeft Hij ook gedaan. Om de Borgstelling des Zoons is het, dat er hope kan zijn op het eeuwige leven. Hij, die zich gaf tot Borg, zal in de volheid des tijds komen; worden uit eene vrouw, mensch als wij, gevallenen, doch zonder zonde; zich plaatsen onder de wet, om die als mensch volkomen te vervullen. Hij zal voldoening schenken aan het onkreukbaar recht van God. En als Hij lijden zal en sterven, dan zal Hij niet lijden en sterven uit oorzaak van eigen zonde en schuld, maar „die geene zonde gekend heeft, zal God zonde voor ons maken”; Hij zal lijden en sterven voor de Zijnen, de gegevenen des Vaders, betalen hunne schuld, opdat zij gerechtvaardigd mogen zijn, volbrengen Gods wet, opdat Hij hunne heiligmaking moge wezen.
Wat den mensch onmogelijk was, passief en actief, door lijden en doen genoegdoening te schenken aan bet recht van God, dat is Hem, den Zoon, mogelijk. En gelijk Adam in den staat der rechtheid en dus ook in zijnen val representeerde (vertegenwoordigde) het gansche menschdom, zoo representeert Christus, in Zijn volmaakte liefdeleven met God en den naaste en in Zijn dragen van den toorn Gods over de zonde, die allen, die in Hem begrepen zijn naar het goddelijk welbehagen. En in Hem is God de wereld met Zichzelven verzoenende.
Nooit had een mensch kunnen zijn, kunnen doen, wat de Zoon van God was en deed. Is de mensch niet schuldig, doemschuldig voor God?
Nooit had eenig schepsel, zelfs geen engel uit den hemel, de plaats van Borg kunnen bekleeden.
Is het niet zoo, dat wij, indien een borg noodig is in ons maatschappelijk leven, eischen, dat deze zal kunnen voldoen aan de borgtocht? Gewis, wij vragen van een borg, dat hij kapitaalkrachtig is, d. i. dat hij beschikken kan over de middelen om, zoo noodig, te betalen het bedrag, waarvoor hij borg wordt. Kan hij dat niet, hij zal als borg worden gewraakt.
De borgstelling, geëischt voor het behoud van zondaren, is leven, eeuwig leven, want de bezoldiging der zonde is de dood, de eeuwige dood. Waar is dat leven, dan in God, in den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest? Nu kon de Vader geen Borg worden, want Hij treedt in de goddelijke oeconomie (huishouding) op als de Eischer; de Geest kon het niet, omdat de Geest in die goddelijke oeconomie is de Persoon, die het leven werkt in de schepselen in het algemeen, in den mensch in 't bijzonder, die straks het door Christus te verwerven en verworven leven zal schenken aan Gods gekenden. De Zoon is Borg volgens die oeconomie, de Zoon, zonder Wien geen ding gemaakt (geworden) is, dat gemaakt (geworden) is. Hij is de Borg, dien zondaren behoefden, sta mij toe te zeggen: de kapitaalkrachtige Borg, „want,” alzoo spreekt Hij (Joh. 5 : 26), „gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven, het leven te hebben in Zichzelven.” Zoo kan Hij zich geven voor zondaren, Zijn eigen leven als schuldoffer voor hunne schuld; Hij de Zoon van God kan ingaan in den dood, den eeuwigen, om hen van den eeuwigen dood te verlossen.
Zoo is er mogelijkheid bij God, want aan Zijn recht wordt voldoening geschonken.
De dingen, die onmogelijk zijn bij de menschen, zijn in Christus Jezus mogelijk bij God!
Halleluja!
F. Lengkeek

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 november 1921

De Wekker | 4 Pagina's

Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, 7c

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 november 1921

De Wekker | 4 Pagina's