Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, 8b

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, 8b

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen! maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve!” Ezech. 33 : 11.

Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.
VIIIb.
Door de wedergeboorte de bekeering. Zoo is Gods weg! Niet andersom: door bekeering tot wedergeboorte. God stelt het leven als begin des wegs en uit dat leven de vrucht. Zoo is de bekeering niet van buiten naar binnen. Trouwens het zou niet anders kunnen zijn. Is de bekeering niet de openbaring van de verandering van het inwendig zijn? Elke dusgenaamde bekeering, niet opbloeiende uit het leven, stelt zich tevreden met het uiterlijke. Dit, mogen wij wel zeggen, is de weg, om met een ingebeelden hemel verloren te gaan. De zelf-bekeering zonder bekeering door Gods Geest loopt uit op wegen des doods. Zij is ook niet de verandering van den geheelen mensch, doch bepaalt zich tot een gedeelte van des menschen bestaan en dat wel nog zeer oppervlakkig n.l. de uiterlijke openbaring. Zij is de vrucht niet van het moeten, van het niet anders kunnen, maar van berekening. En nu miskent zij èn den mensch èn God. Den mensch, omdat zij hem het vermogen toekent, God wel te kunnen dienen, als hij maar wil, en omdat zij zegt, dat hij eigenlijk niet zoo verdorven is, als 's Heeren Woord het wel doet voorkomen. God, omdat zij Hem tot mensch maakt, aanziende, wat voor oogen is, met handhavende Zijne heilig recht. Het is dan ook opmerkelijk, hoe gemakkelijk zulk eene zelf-bekeering gaat, hoe spoedig men door de geboorte heen is. Wat andere inzichten, wat verandering van wandel, en — men is er. De rechtzinnigheid heeft het misschien gewonnen van de onrechtzinnigheid, het kerksche misschien van het wereldsche, het godsdienstige van het bruut goddelooze, maar de mensch zelf is dezelfde gebleven voor God, n.l. goddeloos. Wat is uitwendige verandering van levensopenbaring, als het hart niet buigt voor God, als het Hem niet kent en erkent als den Heere, den Allerhoogste, den Souvereine; als het een eigen weg ten leven kiest, naast, tegenover dien, welken God wijst in Zijn heilig Woord? Men wil het leven behoudende leven en, zie, men sterft! Gods weg is het leven verliezende het leven te vinden! Wij zouden in menig opzicht kunnen dwalen en toch zalig worden; wie echter zich-bekeerende dwaalt, dwaalt ten verderve.
Het is zoo heerlijk, dat de bekeering van God is!
Wanneer het alleen bleef bij de woorden van bovenstaanden tekst, dat God lust er in heeft, dat de goddelooze zich bekeere en leve, en in overeenstemming daarmede bij de zoo hondervoud herhaalde roepstem: Bekeer u, bekeer u! dan zou zeker den Heere niets ongerijmds kunnen worden toegeschreven, want wij, die ons van Hem, de springader des levens, hebben afgekeerd, moeten ons weder tot Hem keeren. De Heere zou volkomen in Zijn recht zijn, gelijk dat recht ook gerechtvaardigd zal worden in allen, die verloren gaan. Hoe zal in de plaats der pijniging God in het gelijk gesteld worden! Maar, waar zouden wij de bekeering dan vinden?
Tot het wederspannige Israël, dat toch den tempel en den dienst des Heeren in zijn midden had, spreekt de Heere bij monde van Jeremia (13 : 23): „Zal ook een moorman zijn huid veranderen? of een luipaard zijne vlekken? Zoo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijl, kwaad te doen!” Geldt dit niet van ieder Adamskind, in zonde ontvangen, in ongerechtigheid geboren, verduisterd in het verstand, vervreemd van het leven Gods?
Laten wij het geen wonder achten, als er geene bekeering gevonden wordt op de prediking des Woords. Dit is niet het wonder, dat de mensch zich niet bekeert, maar dit is het wonder, als hij het wel doet! En dan is er bij dat zich-bekeeren geen quaestie van rang of stand, van aard of ontwikkeling, van jonkheid of ouderdom, van aanleg of botheid. Met al die dingen houdt voorzeker de Heere in den weg Zijner voorzienigheid rekening in de bekeering des menschen tot Hem, waarom wij ook geen model-bekeering kunnen stellen, maar — God bekeert! En omdat dit zoo is, is er plaats voor de vermaning tot bekeering, niet slechts een plaats in Gods recht, doch ook in Zijne liefde en genade.
In die bekeering handelt God als de Souvereine en Almachtige, die spreekt en het is er, gebiedt en het staat er. Hij ontfermt Zich, diens Hij wil en alleen dien menschen, dien goddeloozen schenkt Hij het leven, die Hij daartoe gekend heeft van eeuwigheid. Maar ook niet één van die zal Hij vergeten, niemand van hen zal achterblijven. Op Zijn bepaalden tijd, ter plaatse, door Hem bestemd, onder de omstandigheden, door Hem geschikt, zal Hij het wonder der wederbaring werken door Zijn Woord en Geest. De Heere vergist zich niet, in geen enkel opzicht!
Juist daardoor, dat God bewerkt, wat den mensch ten eenenmale onmogelijk is, wordt de deur der hope in het „God heeft geen lust in den dood des goddeloozen” nog wijder opengezet voor den waarlijk bekommerde.
Nu is, vanzelf, de doode lijdelijk, geheel lijdelijk in de levendmaking; hij doet er niets aan toe, ja, zijn doodstaat staat die levendmaking van nature tegen.
Blijft hij ook lijdelijk onder en na de levendmaking?
De bespreking dezer vraag heeft al vele malen „heete hoofden en koude harten” gemaakt. Zij, die het gevraagde ontkenden, meenden, dat de verantwoordelijkheid van den wedergeborene met toestemming der vraag in het gedrang zou komen, en practisch de deur werd opengezet, waardoor later het antinomisme te gemakkelijker zou binnen komen. Zij, die het toestemden, vreesdon, dat er nog iets in het schepsel zou worden gezocht en dus aan de eere Gods niet genoeg gedaan zou worden. Beider meening en vrees heeft recht op waardeering en het gaat niet aan, om met eene enkele handbeweging er ons van af te maken. De oorzaak der gedeeldheid ligt hierin, dat de een meer rekening houdt met den „ouden”, de ander met den „nieuwen” mensch. Ook hierin, dat men soms geen onderscheid maakt tusschen lijdelijkheid en afhankelijkheid, waardoor in de bespreking de meeningen soms langs elkander gaan, terwijl ze elkander wel konden ontmoeten. En eindelijk hierin, dat men den wedergeborene nog beschouwt, als ware er niets aan en in hem geschied. Wie nu eenzijdig den nadruk legt op den „ouden” mensch, den natuurlijken, miskent, ook al wil hij dat niet, toch eigenlijk het werk Gods in den geloovige; wie eenzijdig den „nieuwen” mensch in het oog vat, miskent den invloed en de werking des vleesches op het denken, gevoelen en handelen des geloovigen. Een eenzijdig op den voorgrond plaatsen van den „nieuwen” mensch leidt tot de leer van het perfectionisme, dat den geloovige zondeloos stelt in zijn handelen. Lijdelijkheid is niet het kenmerk des levens maar des doods; een dood, willoos voorwerp kan, moet lijdelijk zijn; wordt de lijdelijkheid in een levend wezen aangetroffen, dan is dat teeken van inzinking van leven, van kracht, van moed; of het moest zijn, dat het gewilde lijdelijkheid is, maar dan is toch ook het doel, ontbreken van levenskracht enz. voor te wenden. Daarom is de zondaar in zijnen doodstaat lijdelijk; hij kan niet, hij moet levendgemaakt worden. Wanneer echter die levendmaking door Gods genade heeft plaats gehad en de zondaar dus ook in geestelijken zin is geworden een levend, kennend, gevoelend, willend schepsel, dan zullen wij van lijdelijkheid bij hem niet kunnen spreken, dan als van een gebrek, een gebrek niet van den „ouden” maar ook van „nieuwen” mensch, want beide „oude” en „nieuwe” vallen samen in den persoon des geloovigen. Wel is het leven afhankelijk. Wil men die afhankelijkheid „diep” of „steil” noemen, goed, het wezen der zaak wordt er niet door veranderd. Wie enkel afhankelijk zegt, zegt hetzelfde als hij, die er nog wat bijvoegt. Wat afhankelijk is, hangt af. Wordt het losgelaten, dan valt het. En nu is het leven van den wedergeborene in alle opzichten een afhankelijk leven, al wordt dat afhankelijke niet altijd even sterk gevoeld en beleden. Het is afhankelijk in zijn geheele zijn en openbaren van den Heere, die het geeft. Hij onderhoudt en leidt het en alleen in gemeenschap met Hem en door Zijnen Heiligen Geest zal de geloovige d. i. de wedergeborene kunnen werken. Alleen omdat God in hem werkt het willen en het werken naar Zijn welbehagen. Dat doet God. (Filipp. 2 : 13). En daaruit ontspruit het zich-bekeeren van den zondaar, die door God bekeerd is.
F. Lengkeek

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 december 1921

De Wekker | 4 Pagina's

Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, 8b

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 december 1921

De Wekker | 4 Pagina's