Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt (XIa)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt (XIa)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„O God! wees mij, den zondaar, genadig!” Lukas 18 : 13.

Liggende onder het oordeel des doods, zóó leert de mensch zich kennen, als bij God kennen leert. Hij staat tegenover den Rechtvaardige als een, die al Zijne geboden heeft overtreden, wien niet anders vrachten kan dan een eeuwig verderf; tegenover den Heilige als een, die zich diep, diep te schamen heeft vanwege zijn zondekeus en -dienst; tegenover den Heere, die in Zijne goedertierenheid en ontferming dag aan dag hem overlaadde met de bewijzen Zijner goedheid, als een, die al die zegeningen, gelijk de verloren zoon, in de gelijkenis, heeft doorgebracht, levende overdadiglijk, zonder erkenning, zonder dank. Is zijn leven niet ééne aanklacht tegen hem? Beschuldigt hem niet alles, zijn dienen der wereld en zijn kerkgaan; zijn bandel en wandel? Staat niet voor zijn zielsoog zijn jeugd en jongelingsleeftijd, getuigende tegen hem? Is daar mogelijk niet de stem des gewetens, die hem spreekt van de vermaningen en raadgevingen van een godvreezend vader, van de smeekingen en gebeden eener vrome, godvruchtige moeder? Klinkt daar niet in zijne ziel het verwijt, dat tegen beter weten in door hem gekozen is het pad der zonde, en dat hij tegen beter weten in volhard heeft in het wandelen daarop?
Als tevoren, in zijn natuurlijk bestaan, zulke stemmen tot hem kwamen, dan kon hij zich nog nog wel paaien met de gedachten, dat hij later wel anders zou gaan leven, of, dat het zoo erg toch niet was; dat God (hij kende Hem niet) het zoo nauw niet zou nemen en wel rekening zou houden daarmede, dat hij toch nog zoo diep in den modder der zonde niet stak als anderen; dat de weg ter zaligheid wel wat overdreven ernstig werd voorgesteld; dat het leven te midden der verleiding zoo moeilijk was; hoe licht week een mensch niet af, en dan moest men eens zien naar „die fijnen” — wat kon er al niet door? God zou wel rekenen met zijn goeden wil en met zijne zwakheden en den drang der omstandigheden. Had hij nog niet veel goeds, in vergelijking met anderen? Liegen — hij kon het niet hebben; in zijn hart was hij zoo eerlijk en oprecht als goud! En daarbij — het was volstrekt niet onmogelijk, dat er in het geheel geen God was; waren er niet vele beschaafde, ontwikkelde, geleerde menschen, die er voor uitkwamen, dat zij niet geloofden aan een God? Wie wist eigenlijk iets zekers?…. Toch, het kon wezen, dat de vromen gelijk hadden, maar — ik kan mijzelven toch niet bekeeren; als God het wil, dan gebeurt het wil dangebeurtnetwel, en, als ik niet uitverkoren ben, dan baat het mij toch niet, of ik al bid en doe. 't Is eigenlijk lastig, dat denken aan dood en eeuwigheid. Kon ik maar leven en denken als die of die, maar die hebben niet zoo'n karakter of omgeving of ontwikkeling als ik. Ik ben nu eenmaal zoo, en niet anders!…….. Laat varen die gedachten! Ik zal maar eens aan mijn werk gaan of uitgaan; dat verzet nog een beetje. Moet het zoo komen, dan zal bet wel komen! — Met een weinig ontrust gemoed ging het den ouden weg weer op, den weg van God af.
Of wel, er scheen bepaald verandering te komen. De stemmen waren te sterk, om er tegen in te gaan en, onder den indruk van het ontwaakte geweten, werd gebroken met den dienst der zonden, vrienden werden verlaten; plaatsen van ijdel vermaak gemeden; boeken, die niet deugden, zoover mogelijk weggezet, ja, verbrand; daar kwam een schildwacht voor den mond en voor de oogen; men begaf zich geregeld naar de kerk, naar de catechisatie, als men nog geen belijdend lidmaat was; men sprak over de dingen van Gods koninkrijk; had zelfs nu en dan het woord in een gezelschap van Gods kinderen; kreeg een naam en een plaats onder hen; — men was bekeerd!
Was het zoo?
Wij lezen in de Heilige Schrift (Matth. 12 : 43—45; Lukas 11 : 24—26) dit opmerkelijk woord, gesproken door den Mond der Waarheid:
„En wanneer de onreine geest van den mensch uitgegaan is, zoo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust en vindt ze niet. Dan zegt hij: „Ik zal weder keeren in mijn huis, vanwaar ik uitgegaan ben; en komende, vindt hij het ledig, met bezemen gekeerd en versierd. Dan gaat hij heen en neemt met zich zeven andere geesten, boozer dan hij zelf, en ingegaan zijnde, wonen zij aldaar; en het laatste van denzelven mensch wordt erger dan het eerste. Alzoo zal het met dit hoos geslacht zijn.”
Uit de laatste woorden blijkt, in verband met hetgeen aan dit geheele gedeelte voorafgaat, dat de Heere Jezus het oog heeft op Israël in zijne openbaring, inzonderheid op de Schriftgeleerden en Farizeën. „Alzoo zal het met dit geslacht zijn”. De gelijkenis zelve spreekt ons echter van een mensch. Heel dit woord uit te werken, kan hier niet, hoewel het eene bijzondere plaats is voor de leer der duivelen, de daemonologie. Het gaat ons om den mensch. De mensch wordt geregeerd door een boozen geest. Dat is zoo bij ons van nature; wij zijn in de macht van den duivel. Die booze geest gaat uit; dat is de vrucht van die bekeering, welke wij eene bekeering noemen van de zonde tot de deugd. Waar blijft die geest? Hij gaat door dorre plaatsen; de woestijn is de plaats der daemonen, daar waar onvruchtbaarheid is, het leven gemist wordt. Daar vindt hij evenwel zijne rust, d. i. zijne voldoening, niet; hij is, om zoo te spreken, gewoon in het hart des menschen te leven. Hij keert nu terug tot het huis, dat hij tevoren bewoonde, tot den mensch, dien hij vroeger beheerschte. Het huis is met bezemen gekeerd en versierd, d. i. die mensch is nu godsdienstig en leeft een deugdenleven. Daar kan hij niet tegen op. Zeven andere geesten haalt hij, boozer dan hijzelf, en — de deugdzame, godsdienstige mensch wordt overrompeld. Zijn laatste wordt erger dan zijn eerste. Dieper dan voorheen zinkt hij in de zonde, in het ongeloof weg.
Hoe menigmaal is dit reeds bewaarheid, als de mensch meende iets te zijn! Hoevelen kunnen en moeten niet spreken van zulk een terugvallen uit een staat van deugd in de zonde! Laat ons hierbij niet dadelijk denken aan huichelaars. Men kan het zoo oprecht met zichzelf meenen en toch zoo deerlijk uitkomen. Laat ons nog minder denken hierbij aan menschen, gelijk wij die in Hebr. 6 : 4—6 beschreven vinden. Daar zijn zeer vele kinderen Gods, die, wanneer zij zich hun eertijds herinneren, dien gang in hun natuurlijk bestaan hebben op te merken.
Vóór de waarachtige bekeering, de dadelijke vrucht der wedergeboorte, het eigen werk des Heiligen Geestes, kan er van zulk een zich afmaken van de ernstigste waarschuwende stemmen, van zulk eene bekeering van de zonde tot de deugd sprake zijn, maar als het werk des Geestes aanwezig is, dié hem overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel, dan kan dat niet meer.
God is werkelijkheid voor zijne ziel geworden en daarmede ook Zijne wet, Zijn recht, eigen schuld en zonde. Doem-waardig en doemschuldig staat hij voor den Heere. En daar is geen ontkomen aan. Overal, waar hij gaat of staat; onder alles, wat hij denkt en doet, vergezelt hem die stem des Geestes. Zal hij trachten die stem te ontvlieden, temidden zijner afleiding spreekt zij hem aan; zal hij trachten haar te dooven, zij klinkt te luider; zal hij beproeven haar tevreden te stellen door een leven, rein in denken en spreken en handelen, zij houdt niet op te klagen: „Och, of gij u wildet vernederen onder de krachtige hand Godsl”
Gods Geest getuigt met zijnen geest, dat hij een zondaar is en nu kan er van geen vrede sprake zijn, voordat diezelfde Geest getuigt met zijnen geest, dat hij een kind van God is.
Hoe zal dat?
Zal dat kunnen, als er nog, al is het nog zoo gering, eenig pogen is om Gode het rantsoen voor het leven der ziel te betalen? Eenig pogen om door eigen kracht zich naar boven te werken?
Neen! Ook dat moet vallen! Vraag niet, wat strijd dit soms brengt, als de eisch van God gevoeld wordt als zoo rechtmatig en de mensch toch voelt, dat er iets gedaan moet worden, zal er van verzoening sprake kunnen zijn! Vraag niet, waartoe het, onder den invloed van den vorst der duisternis, die geen enkele ziel aan God, en God aan geen enkele ziel gunt, komen kan! Als de Heere het niet verhoedde, men koos den dood boven bet leven. Zijn er geen voorbeelden van, dat men — het is geen regel! — dat men de hand aan eigen leven wilde slaan? Maar neen, God wil dat niet, en de door Gods Geest bearbeide kan niet sterven. Is sterven niet verschijnen voor God? Beteekent sterven niet den eeuwigen dood?
En de Geest leidt verder dan tot een kennen van zichzelven en een zoeken in en door zichzelven van redding en zaligheid. De ziel leert het in de ervaring dat de zaligheid buiten baar ligt, in God. Zij leert het, dat het vrede zal zijn, als de Heere vrede met haar maakt. En het onderzoek der waarheid leert het haar meer en meer verstaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 maart 1922

De Wekker | 4 Pagina's

Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt (XIa)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 maart 1922

De Wekker | 4 Pagina's