Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Met Israël in de Woestijn (VIII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Met Israël in de Woestijn (VIII)

Manna! (3)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En de kinderen Israëls aten Man veertig jaar, totdat zij in een bewoond land kwamen; zij aten Man, totdat zij kwamen aan de palen van het land Kanaän.” Exod. 16 : 35.

Vóór Israël zich zal vergasten aan de kwakkelen en uitgaan tot de inzameling van de dagmaat Manna, heeft er nog iets bijzonders plaats, iets, dat zeker niet nagelaten heeft een machtigen indruk te maken op het volk. Mozes en Aäron hebben het volk toegesproken. Dit geschiedde in 's Heeren Naam en Israël had daarnaar te luisteren en zich daarnaar te gedragen. Dat was roeping en niemand der kinderen Israëls had het recht zich te onttrekken aan het woord, door Gods knechten gesproken. Zoo is het ook met ons. De Heere heeft ons Zijn Woord gegeven, dat ons regel en richtsnoer van geloof en leven moet zijn, en ieder onzer is geroepen, dat Woord te aanvaarden en naar dat Woord zijn leven te richten. Onvoorwaardelijk! Is het, dat wij niet vragen naar de wet en de getuigenis, wij zullen geen dageraad nebben! Dit lijkt voor sommigen aanleiding te zijn, om zich tevreden te stellen met het aannemen des Woords en een wandel, die niet rechtstreeks ingaat tegen het Woord. Men moet gelooven en nog eens gelooven! En als men dan belijdenis des geloofs heeft afgelegd, zich kerkelijk en maatschappelijk onberispelijk — natuurlijk blijven er wel kleine afwijkingen, want immers „wij struikelen allen m velen” — gedraagt; als er „politieke” vruchten der dankbaarheid gevonden worden in het wel steunen of met steunen van de een of andere partij, dan meent men al heel ver gevorderd te zijn. Men neemt God aan als zijn God, Christus als zijn Middelaar en Borg, den Heiligen Geest, als die, vanzelf, hem leidt. Wat ontbreekt nog? Verkeert men met met het volk in de woestijn? Gaat dus de reis niet naar Kanaän? Men noemt zulke menschen wel eens bij uitstek „voorwerpelijk”. Zijn zij echter voorwerpelijke christenen ? Christenen, zooals de Heidelberger Catechismus ze omschrijft: „door het geloof lidmaat van Christus en alzoo Zijner zalving deelachtig”? Neen, het zijn oppervlakkige verstandsmenschen, geen levende ranken van den wijnstok Christus, doode ranken; opvoeding en gewoonte hebben ze gemaakt tot hetgeen zij zijn, en — daar hebben zij genoeg aan! Vreeselijke toestand, zij verkeeren in den staat des geestelijken doods; hebben, in eigen schatting en in die hunner medegenooten, den naam dat zij leven; maar dien naam hebben zij niet bij God! En juist daar komt het op aan! Er is geen geestelijk leven voor God, dan waar het gewerkt is door den Heiligen Geest in de wedergeboorte. Alle vertoon van rechtzinnigheid en alle schijn van godzaligheid zal als zoodanig openbaar worden in den dag, die alles verklaren zal.
De ware Christen heeft niet genoeg aan de aanvaarding van het Woord in dezen oppervlakkigen zin. Hij zij meer voorwerpelijk of meer onderwerpelijk aangelegd — God ziet ook in dit opzicht den persoon des menschen niet aan — daar zal in zijne ziel leven behoefte aan de verzegeling van het Woord. Die verzegeling is het rechtstreeksch werk des Heiligen Geestes. Het testimonium Spiritus Sancti, d. i. het getuigenis des Heiligen Geestes in den geloovige, geeft meer dan de verzekering en verzegeling, dat het Woord des Heeren Gods Woord is; in overeenstemming met het Woord getuigt die Geest met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. Een aanvaarden van het Woord van God is op zichzelt geen bewijs van leven. Gezond voorwerpelijk leven vraagt naar gezond onderwerpelijk leven, en omgekeerd; beide door een en denzelfden Geest.
Dit verklaart, dat, voor het leven des geloofs, de geloovige, het kind van God, niet maar terstond genoeg heeft aan het „daar is geschreven!”; dat er een vragen is naar nadere bevestiging en verzegeling, die alleen in en onder de werkzaamheden der ziel met het Woord verkregen wordt m. a. w. de Geest moet met het Woord getuigen, zullen wij er de ware kracht van kennen en de heilrijke vrucht van smaken; het Woord moet worden „toegepast” door den Heiligen Geest. Daarom is het een der heerlijkste kenmerken das levens, als de ziel in den gebede mag uitgaan om den Heiligen Geest, die in alle waarheid leidt. Dan verstaan wij het zoo goed, als het volk des Heeren spreekt: „Ik heb niet genoeg aan een bijbelwoord; God-zelf moet tot mij spreken.”

Wij herinneren er aan dat de begrippen „kinderen Israëls” en „kinderen Gods” elkander niet dekken, en dat dus, als Israël genoemd wordt het volk des Heeren, wij niet denken, dat dat volk in zijn geheel en in zijne deelen, dus hoofd voor hoofd en ziel voor ziel, leeft uit de mystieke vereeniging met den Middelaar. De heilige historie beeft dit uitgewezen. Maar wel beschouwen wij Israël als type van het volk des Heeren m. a. w. Israël is, zij het niet in alle deelen dan toch in de hoofdzaken, voor ons voorbeeldig, wat betreft Gods handelingen met de Zijnen. En dan zien wij hier het opmerkelijke, dat tot Israël niet alleen het Woord Gods komt door bemiddeling van Zijne knechten, Mozes en Aäron, neen, de Heere spreekt zelf met hoorbare stem tot Mozes, terwijl heel het volk daarvan getuige is. Waarom? Opdat het volk het te beter verstaan zal, dit het niet gaat om de betrekking tusschen het volk en zijne leiders, maar om de betrekking tot Hem. Mozes en Aäron konden het zeggen, dat het volk tegen den Heere murmureerde, en het volk kon het zich laten gezeggen, zonder neer. Zij hadden het de belofte overgebracht, dat de Heere vleesch en brood zou geven en het volk bad deze belofte kinnen aannemen, ziende op de bijzondere plaats, die Mozes en Aäron innamen, met een vertrouwen in hunne personen, zonder vertrouwen op God. En daarom is hei den Heere in de leiding van Zijn volk niet te doen. Al, wat Hij moet met het volk en geeft aan het volk, moet het tot Hem brengen, gelijk Hij ook den Christus gegeven heeft, opdat Deze de Zijnen tot God brengen zou. En nu mag het volk niet eindigen in de gaven, maar in den Gever; niet in de belofte, maar in den Belover. Wat nu ieder kind van God daartoe noodig heeft, n.l. de bijzondere openbaring des Heeren, zien wij hierin afgebeeld, dat God in Zijne heerlijkheid verschijnt en spreekt. Er kan, er mag na dezen voor Israël geen twijfel overblijven, met Wien zij te doen hebben, en waartoe zij tegenover Hem verplicht zijn. Het gaat er om, dat Israël zich in waarheid zal buigen voor Hem, wiens naam is Jehova, de eeuwige, onveranderlijk getrouwe Verbonds-Jehova.
Tot Mozes komt eerst Zijn woord door ingeving des Geestes en deze spreekt tot Aäron: „Zeg tot de gansche vergadering der kinderen Israëls: Nadert voor bet aangezicht des Heeren want Hij heeft Uwe murmureeringen gehoord!”
In Ex. 13 : 21, 12 lezen wij, dat de Heere voor het aangezicht van Israël toog, des daags in eene wolkkolom, dat Hij bet op den weg leidde, en des nachts in eene vuurkolom, dat Hij het lichtte, om voort te gaan dag en nacht. Hij nam de wolkkolom des daags noch de vuurkolom des nachts weg van het aangezicht des volks.
Die wolkkolom des daags, die vuurkolom des nachts verzekerden Israël, dat hunne leiding van Boven was. Zij hadden daarin een zichtbaar teeken. Maar al teekende de wolkkolom zich des daags scherp af tegen de heldere woestijnlucht, al verlichtte de vuurkolom ook den nacht, al waren zij dus „voor het aangezicht des volks”, daarom was Israël nog niet „voor het aangezicht des Heeren”. Dat is alleen in den weg des geloofs; alle ongeloof en zijne vrucht, murmureering, is afwenden van voor het aangezicht des Heeren. Zoo droevig is bet gesteld met den mensch, dat hij zelfs aan buitengewone teekenen. van God gewoon raakt; wat achter ligt, vergeet hij; wat tegenwoordig is als gisteren en eergisteren, merkt hij niet op. Voor het murmureerend Israël heeft de kolom Gods geen boodschap, tenminste zij verstaan de duidelijke taal der wolk- en vuurkolom niet. „Hun hart is dik geworden en met het oor hebben zij zwaarlijk gehoord en hunne oogen hebben zij toegedaan”.
Maar nu moeten zij naderen voor het aangezicht des Heeren. Aäron leidt hen uit naar de woestijn in de richting van den Sinai. Daar staat de wolk als teeken des Heeren. En de heerlijkheid des Heeren verscheen in de wolk. Eene bijzondere lichtuitstraling, boven het licht der zon, sprak tot Israël van 's Heeren tegenwoordigheid. Hij, in wien gansch geene duisternis is, de Rechtvaardige, de Heilige openbaarde zich daarin aan Israël.
Welk een oogenblik! Een zondig volk tegenover een heilig God. O, als de Heere doortrekt, zal Zijne heiligheid en rechtvaardigheid Israël niet moeten verpletten? „Zoo Gij, HEERE! de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan?” Maar neen, Israël ondervindt, dat er bij den Heere vergeving is; dat zijne barmhartigheid roemt tegen het oordeel! En dat ondervindt een iegelijk tot wien, de Heere komt en die door dat komen voor het aangezicht des Heeren gesteld wordt. Het vonnis des doods moge worden vernomen, toch, groot van barmhartigheid en genade is de Heere. Neen, Hij vergeldt niet naar de zonde en doet niet naar de ongerechtigheden.
De Heere spreekt uit Zijne heerlijkheid in de wolk tot Mozes en de boodschap wordt vernomen door het volk. „Ik heb de murmureeringen van de kinderen Israëls gehoord”. De murmureeringen — buig hart en hoofd, o Israël, en, betuig wat later een David zal belijden: „Tegen U, U alleen heb ik gezondigd en gedaan wat kwaad is in Uwe oogen”. Maar er volgt meer: „Tusschen de twee avonden zult gij vleesch eten en aan den morgen zult gij met brood verzadigd worden”. Welk eene barmhartigheid. Neen, de Heere, verstoot Zijn volk niet, maar het zal zijn, „opdat gij zult weten, dat Ik, de Heere, uw God ben.”
Geen woord, buiten of tegenover hetgeen Mozes en Aäron gesproken hebben, verneemt het volk, maar de bevestiging van hetgeen zij spraken.
Zoo ook als God spreekt tot de ziel door Zijnen Geest. Dan is het naar het Woord, geheel in overeenstemming met Zijne openbaring in het Woord.
Heeft het getuigen des Heiligen Geestes in het hart een ander doel, dan dat wij zouden weten, dat de Heere onze God is?

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 juli 1922

De Wekker | 4 Pagina's

Met Israël in de Woestijn (VIII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 juli 1922

De Wekker | 4 Pagina's