Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Met Israël in de Woestijn (XII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Met Israël in de Woestijn (XII)

Massa en Meriba (2)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meriba, om den twist der kinderen Israëls, en omdat zij den Heere verzocht hadden, zeggende: Is de Heere in het midden van ons of niet?” Exod. 17 : 7.

De vraag ter ontdekking heeft haar doel gemist. Er is geen opzien naar boven, naar den Heere gekomen; geen opmerken van 's Heeren tegenwoordigheid gewerkt. Het gebrek aan water spreekt voor Israël luider, dan het woord van Mozes, dat heenwijst naar gebrek aan geloof en Gods vertrouwen.
Heeft Israël dan niets gevoeld van het liefderijk, vaderlijk vermaan ? Het schijnt zoo! Mozes mag heenwijzen naar den Heere; zij zien op Mozes ! En hoe?
Tartend is de vraag, die het volk tot den knecht des Heeren richt; er ligt sarcasme in, bijtende spot, het sarcasme van den haat. Dit sarcasme klinkt in het woord, in den toon. Die haat spreekt zich uit in de houding, die zij innemen tegenover Mozes. Er wordt omgezien naar steenen; mogelijk worden er opgeraapt. Waartoe? Kan bet doel anders zijn dan om te steenigen?
„Waartoe hebt gij mij uit Egypte doen optrekken, opdat gij mij en mijne kinderen en mijn vee van dorst deed sterven ?”
Waartoe?
Het volk verstaat het niet, dat dit leven het leven niet is; dat de mensch bij brood alleen niet zal leven. Sterven in de woestijn is verschrikkelijker voor Israël, dan het missen der gemeenschap Gods. De tijd gaat het voor de eeuwigheid; het heil des vleesches voor het heil der ziel; de buik voor het hart.

Mogelijk is er iemand onder mijne lezers, die zegt: „Zoo iets kan toch niet gevonden worden onder het geestelijk Israël, dat, in waarheid uitgeleid uit het diensthuis der zonde, op reis is naar het hemelsch Kanaan ?”
Ik kan het mij begrijpen, dat gij zoo spreekt, vooral, als gij nog deelt in de eerste gevoelige vreugde of smart uwer omzetting, als de behoefte aan Gods ontferming en genade in u brandt; als mogelijk voor het eerst in uw hart de toon van ootmoedigen dank klinkt, „wat zal ik den Heere vergelden,” omdat ge ervaren hebt: „Gij hoort het gebed!” Zie, wanneer dit zoo is, dan kan er in uwe ziel geen twijfel, nog veel minder, opstand zijn. Wat is de Heere goed; hoe betoont Hij u Zijne gunst. O, in uw vertrouwen op Hem zult gij geen wankelen noch bezwijken kennen ! En gij meent God te kennen; roemt mogelijk reeds in den Heere Jezus Christus; denkt, dat gij uzelven kent.
Het zij verre van mij, u de lieflijkheid van het lenteleven der genade te rooven. Geniet het goede, ten dage des voorspoeds!
En toch — gij weet het niet, dat, terwijl uw ziel van harte instemt met het „God heb ik lief!”, er nog haat tegen God bij u is; dat uw oude mensch wel zwijgt, doch niet verstomd is; dat de satan wel weet, dat hij op heden niets op u vermag, en wachtende is op het oogenblik, dat hij u met goed gevolg zal kunnen bespringen.
In den weg van verder, dieper ontdekking, leeren wij onszelf eerst recht kennen. Hoe meer God Zich aan ons openbaart, hoe meer wij zullen verstaan, dat „in ons, d. i. in ons vleesch, geen goed woont.”
Zie, het is, menschelijker wijs gesproken, gemakkelijk, als wij zien en ondervinden, dat God goed is, ook te gelooven, dat God goed is. Maar als van alle kanten de wolken van donkerheid opkomen; als wij in onze voorstelling van het „volk” bedrogen worden; als tegenspoed op tegenspoed ons deel is; als de Heere — mogelijk om zonden of eene zonde, die wij onszelf niet bewust zijn, of ook wel om redenen daarbuiten, alleen aan den Heere te beoordeelen — Zijn aangezicht verbergt; als het schijnt, dat de Heere ons roepen en zuchten niet hoort en het gevoelige leven derhalve gemist wordt in zijne zoetheid; als dat gevoelige leven ook zijne smarten niet meer zoo kent, — dan nog te gelooven, is iets anders. Ervaren wij het niet, dat in zulke omstandigheden het hart naar den opstand neigt. Het is genade, als wij met Job in hetgeen ons overkomt mogen berusten met een „de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd !” Maar ieder kind des Heeren zal de oogenblikken kennen, dat in zijn boezem de stem van Jobs vrouw wordt gehoord: „zegen God, en sterf!”
„Van nature geneigd God en den naaste te haten”, zegt onze catechismus. Dat leeren wij eerst recht op den weg naar den hemel. En wij leeren het dan niet als algemeen leerbegrip, doch als waarheid voor onzen eigen persoon. Nooit heb ik geweten, hoe zeer ik God haat, dan nadat God mij liefde tot Hem in het hart heeft uitgestort. Voor dien tijd werd ik beleedigd, als men mij sprak over mijn haat tegen God. Ik! Haat? Of ik Hem dan liefhad? Dat kon ik niet zeggen: Maar, baten! neen, dat niet! Laat mij het bekennen: God bestond wel en toch bestond Hij niet voor mij. Hij bestond in mijn theologisch denken, maar niet in werkelijkheid. Hoe zal ik nu iets met bewustzijn haten, dat voor mij niet werkelijk bestaat; hoe zal ik dat liefhebben? Het interesseert het diepst mijns wezens niet. Het verstand kan over God redeneeren; liefhebben en haten doen wij met onze persoonlijkheid. Daarom is de welbewuste haat van sommigen tegen God zoo vreeselijk; zij bewijst, dat God Zich, hoe dan ook, aan ben ais de Levende en Zijnde heeft geopenbaard; daar vinden we, zij het niet bij allen, de zonde tegen den Heiligen Geest. Bij de openbaring Gods in Zijne genade aan den zondaar wordt, tegelijk met de instorting der liefde, ook de haat opgewekt. Zij verzet zich tegen God, tegen hetgeen uit Hem geboren is, tegen de openbaring des nieuwen levens, en, schijnt het alsof zij gedood is, als de ziel zich in waarheid buigt voor den Heere en niets anders kent dan de behoefte aan genade, in den verderen weg zal zij zich weer doen gelden. Liefde jegens God en baat tegen God in een en denzelfden persoon. Paulus' kruis (Rom. 7 : 26); het kruis van ieder kind des Heeren; mijn kruis!
Als wij onzen haat tegen den Heere leuren kennen, dan verstaan wij de vijandschap tegen Hem, als Hij wegen van tegenspoed en druk met ons houdt. Onze oude mensch kan en wil Gods wagen geen wegen van gerechtigheid keuren; alleen wat lijkt vóór vleesch en bloed, is hem aangenaam. En er kunnen van die verschrikkelijke oogenblikken zijn in het leven van Gods volk, dat het „wat baat het u God te dienen?” zoo smadelijk klinkt; dat de weg des Heeren enkel duisternis lijkt en hetgeen aan de goede keuze voorafging ons voorkomt in de meest soepele lijnen en de zachtste tinten. Gevaarvolle tijden ! „Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak!”

„Waartoe hebt gij mij uit Egypte doen optrekken?”
Waartoe? Mozes had kunnen wijzen op 's Heeren wil. Hij had met het volk kunnen redeneeren over het heerlijke doel, de inbezitneming van Kanaän, het land der belofte. Mogelijk had hij, vervulde met den Geest, het voorspel kunnen doen hooren van hetgeen de Heere later aan Israël verzekerde: „Ik heb u van de volkeren afgezonderd, opdat gij Mijn zoudt zijn!” Lev. 20:26.
Tegen hef vleesch baat evenwel geen redeneeren; de logica des vleesches is een andere dan die des Geestes en de beste bewijsredenen ten goede boeten haren invloed in bij het vleesch.
Mozes wendt zich tot den Heere.
Dat is ook onze weg, als het bij ons is „waartoe hebt Gij mij uit Egypte doen optrekken?”
De weg des gebeds is de weg van het wonder der terechtbrenging en bewaring.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 augustus 1922

De Wekker | 4 Pagina's

Met Israël in de Woestijn (XII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 augustus 1922

De Wekker | 4 Pagina's