Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Strijd van Christus dienaren (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Strijd van Christus dienaren (I)

18 minuten leestijd

Rede,
gehouden bij de plechtige Installatie van Doc. J. J. v. d. Schuit,
door
Ds. B. v. d. Berg,
Voorzitter van het Curatorium der Theologische School op
Maandag 30 October 1922.

Zoo is dan eindelijk de lang verbeide, de verblijdende, maar ook hoogst gewichtige ure aangebroken, waarin we gereed staan, om onzen nieuw benoemden Docent tot zijn werk aan onze Theol. School in te leiden. Verblijdend mag deze ure genoemd worden voor onzen br. v. d. Schuit, die, om huiselijke omstandigheden, de aanvaarding van zijn hem opgedragen ambt moest uitstellen, maar die nu, beweldadigd door den Heere, met zijn gezin naar Apeldoorn mocht optrekken, en reeds zijn woning betrokken heeft.
Verblijdend mag deze ure genoemd worden niet minder voor onze Theol. School, Immers is die School als een klein stekje door onze leeraren, wijlen Ds. J. Wisse en Van Lingen geplant; onder den zegen des Heeren mocht zij in een 30-tal jaren reeds uitwassen tot een groenenden boom, die zijn schaduwen over ons vaderland begint uit te spreiden, waar van Oost tot West, Tan Noord tot Zuid, in alle oorden Tan ons land reeds de kweekelingen van die School in den wijngaard des Heeren mogen arbeiden. En waren er een tiental jaren geleden nog maar twee vastaange-stelde Docentes, bijgestaan door één hulpdocent; in 1914 mocht Doc. Lengkeek als derde Docent zijn plaats aan onze School ontvangen. En wie had toen durven denken, dat we 8 jaar later den 4en Docent de Collegezaal zouden zien binnentreden, gelijk we thans met onze oogen mogen aanschouwen?
Maar bovenal is het een verblijdende ure, mogen we wel zeggen, voor onze gansche uitgeleide Kerk in ons vaderland. Bij een bloeiende Theol. School heeft de Kerk des Heeren hier op aarde het hoogste belang. De strijdende kurk is nog niet gekomen tot de onmiddellijke kennis der aanschouwen. Voor haar geldt nog altijd, fat zij moet leven door de kennis des geloofs, naar het Woord der Schrift: „Want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen”. Daarom zijn er naar Gods wijsheid mannen noodig, die deze kennis des geloofs vergaderen en, als uit-deelers der verborgenheden Gods, ze in het midden der gemeente uitspreken, opdat alzoo de gemeente moge opwassen in de kennis en genade van den Heere Jezus Christus. Daarom hebben we een Theol. Schooi noodig, waar mannen arbeiden met en lastbrief van den apostel Paulus: „En hetgeen gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, betrouw dat aan getrouwe mannen, die bekwaam zijn om ook anderen te leeren.”
Maar daarom juist is de tegenwoordige ure ook zoo gewichtvol voor de Kerk, voor de School on ook voor den nieuw benoemden Docent. Immers, die kennis des geloofs wordt niet verkregen, en ook niet behouden zonder strijd. Daarom roept de Heere Zijn volk en dienaren om daarvoor te strijden, en bij dien strijd willen we u in deze ure bepalen. Ge leest daartoe onzen tekst in den

Brief van Judas 3b

„en u te vermanen, dat gij strijdt voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is.”

De brief, dien we in deze ure voor ons opengeslagen hebben, behoort onder de kleine zendbrieven, die de H. Geest mede aan Gods Kerk heeft geschonken, en onder Zijn leiding in den Kanon des Bijbels zijn opgenomen.
Al is deze brief klein van omvang, toch is de inhoud niet van minder waarde, dan van de grootere brieven. De schrijver maakt zich zelf aan zijn lezers bekend als Judas, en noemt zich: „een dienstknecht van Jezus Christus.” Hij was een Tan de Apostelen, die drie jaren lang met den Heere Jezus hadden omgegaan. Onder de Apostelen waren er twee, die den naam van Judas droegen, De eens wordt ons aangeduid met den naam: „Judas Iscarioth”, terwijl de ander in Luc. 6:16 den toenaam heeft: „Tan Jacobus.” In onzen brief dient hij zich zelf ook aan als „den broeder van Jacobus”, waaruit ons blijkt, dat hij dezelfde moet zijn, die ons onder het twaalftal discipelen genoemd wordt Van de levensgeschiedenis van dezen Apostel is ons zeer weinig bekend. De H. Schr. maakt verder gansch geen melding van hem. De kerkgeschiedschrijvers der eerste eeuwen verhalen, dat hij gepredikt heeft in het Joodsche land en later in Idumea, Arabië, Syrië en Mesopotamië. Ook zijn brief geeft er ons geen nader licht over. Schreef de apostel Paulus zijn brieven met name aan de heiligen te Rome, Corinthe, Efeze, en andere plaatsen; Judas spreekt zijn lezers aan met den naam van de „geroepen heiligen, die door God den Vader geheiligd zijn, en door Jezus Christus worden bewaard.” Zijn lezerskring is dus niet beperkt door den naam van ééne stad, maar omvat de heiligen van alle plaatsen. Terecht draagt de Brief dan ook het opschrift: „De algemeene brief van den apostel Judas”.
Wat drong echter dezen apostel des Heeren de pen op te nemen en aan de geroepen heiligen te schrijven? De inhoud Tan den Brief verspreidt er licht over. 't Was het steeds toenemend gevaar, waarin de gemeenten des Heeren van dien tijd verkeerden, om onder schoonen Bobijn tot de grootste dwalingen en zonden verleid te worden, door de dwaalleeraars, die in haar optraden; het gevaar om af te wijken van het geloof aan haar verkondigd. Hoort slechts, hoe hij in vs. 4 gewaagt van „sommige menschen, die ingeslopen zijn, goddeloozen, die de genade onzes Gods veranderen in ontuchtigheid en den Eenigen Heerscher God, en onzen Heere Jezus Christus verloochenen.” Naar alle waarschijnlijkheid had hij vooral het oog op de Gnostieken van dien tijd, menschen, die gaarne naar het vleesch wilden leven, en daarom de waarheid Gods naar hun vleeschelijk en verduisterd verstand wilden kneden, om ongehinderd in hun goddeloozen weg te kunnen wandelen. Opmerkelijk is de treffende overeenkomst tusschen vele plaatsen in den Brief Tan Judas en den 2den Brief van den apostel Petrus, Een treffend bewijs, dat ze tegen dezelfde vijanden den strijd moesten aanbinden. Het zien Tan die gevaren doet nu den apostel met heiligen ijver over de gemeenten des Heeren vervuld worden. Hij deelt hen vs. 3 made, dat hij alle naarstigheid doet om hen te schrijven van de gemeene zaligheid. Hij betuigt zelfs, dat hij er noodzaak toe gehad heeft „om hen te vermanen, dat zij aan die dwalingen geen gehoor zouden geven, maar strijden voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is.”
Dat woord van Judas heeft ook voor onzen tijd nog rijke beteekenis.
Immers, nog bedreigen de gemeente, zij het ook onder anderen vorm, dezelfde dwalingen. Daarom wordt ook nu de gemeente, maar worden inzonderheid de dienaren van Christus opgewekt, om te strijden voor dat geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is. Verleen ons dan uw gehoor, als we naar de gelegenheid van dit oogenblik u bepalen bij: Den strijd van Christus' dienaren en u wijzen op:

I. Het edel karakter van dien strijd.
II. De hooge noodzakelijkheid van dien strijd.
III. De bekwaammakende kracht tot dien strijd.
IV. Het God verheerlijkend doel van dien strijd.

We vestigen onzen aandacht allereerst op het edel karakter van den strijd van Christus' dienaren. — De Kerk van Christus is een strijdende Kerk hier op aarde. Allen, die door de genade des Geestes een plaats mogen verkrijgen onder de geroepen heiligen, worden van Godswege geroepen tot strijden. Vandaar dat oudtijds, als de Heere een zondaar geroepen had uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, zulk een door zijn medebroeders dikwerf begroet werd met een: „welkom in den strijd,” al klonk het zulken wel ietwat vreemd in de ooren. Ja, al de geloovigen, saam en elk geloovige in 't bijzonder, zijn ten allen tijde geroepen, om gereed te staan tot den strijd. — Onder de geloovigen zijn echter inzonderheid Christus' dienaren geroepen om te strijden. Ze zijn, als we 't zoo noemen mogen, „Onderbevelhebbers, onder hun Oversten Leidsman en Koning, Jezus Christus, die do geloovigen moeten voorgaan in den strijd en aan het hoofd van de verschillende legercorpsen van Koning Jezus moeten optrekken.” De H. Schr. spreekt daarvan op de meest ondubbelzinnige wijze. In het O. T. lezen we reeds van de priesters, die op 25-jarigen leeftijd tot de bediening kwamen, dat zij „tot den strijd inkwamen”. En ook het N. T. laat in dezen geen onzeker geluid hooren. Leest slechts, hoe de apostel Paulus in zijn Pastorale Brieven zijn beide geestelijke zonen, Timotheus en Titus, ja, alle dienaren van Christus voorhoudt, hun roeping tot, en hen vermaant en opwekt om te strijden. Welk een gewichtvolle roeping voor menschen-kinderen, die van zichzelf belijden moeten, dat ze van nature onbekwaam zijn tot zulk een werk. Maar ook welk een onuitsprekelijke eere voor zondaren, die met denzelfden apostel moeten belijden: „mij, den grootsten der zondaren”, dat de Heere hen tot zulk een treffelijk werk wilde roepen om zijn volk voor te gaan in den strijd en met hen te strijden. O! als we altijd onder dat besef mochten leven en arbeiden, zonden we met heilige verwondering den uitroep van een oudkerkvader beamen: „Ik ben een dienstknecht van Christus! ik ben een dienstknecht van Christus!”
Temeer als we bedenken het edel karakter van den strijd, dien Gods volk en Gods dienstknechten hebben te strijden. Waarvoor toch strijden zij? O niet, gelijk de wereld, voor een aardsch imperialisme, maar voor een hemelsch imperialisme! Niet voor het koningschap van een mensch, maar voor het koningschap van Christus!
Niet voor stoffelijke maar voor geestelijke goederen; niet voor vergankelijke maar eeuwigdurende goederen. En ook niet voor de wisselende meeningen van een wetenschap van do wijzen der wereld, maar voor het onvergankelijk geloof, van den Drieëenigen God. De apostel Judas zegt het zoo duidelijk, als hij Gods volk en Gods knechten vermaant om te strijden voor het geloof.
Dat woord geloof heeft in de Schrift meer dan eene beteekenis. Allereerst wordt er mee aangeduid het genadewerk des Geestes, gewrocht in het hart des wedergeborenen, waardoor hij de zaligende waarheid Gods in beginsel leert kennen, van ganscher harte toestemmen, en volkomen vertrouwen. Het heeft dan subjectieve of onderwerpelijke beteekenis. Maar het komt ook voor in objectieve of voorwerpelijke beteekenis. Dan duidt het aan „de leer,” of het „Woord des geloofs” het „Evangelie van Christus,” en wijst niet op het gelooven zelf, maar op hetgeen geloofd wordt. Deze beteekenis heeft het in Galaten 3:21, waar Paulus verhaalt, dat men Tan hem getuigde: „degene, die ons eertijds vervolgde, verkondigt nu het geloof, dat hij eertijds verwoestte.” Eveneens 1 Tim. 1:19 waar de apostel verklaart, dat „sommigen schipbreuk hebben geleden van het geloof” en 6:21 „dat sommigen van het geloof waren afgeweken.” Daar wil het dus zeggen, dat ze de leer of het Woord des geloofs verloochend, hadden. Nu rijst vanzelf de vraag, in welke beteekenis het in onzen tekst genomen moet worden. En dan moet het antwoord zijn: niet in den eersten maar in den tweeden zin. Van het genadewerk des Geestes in 't hart had de apostel immers niet kunnen schrijven, dat het aan de heiligen overgeleverd was. Dat geloof toch is geen erfgoed, maar een vrije genadegave Gods, die do Heere naar Zijn vrijmachtig welbehagen geeft, aan wien Hij wil. Als de apostel dus vermaant te strijden voor het geloof, eenmaal den heiligen overgeleverd, bedoelt hij daarmede: de leer of het Woord des geloofs, door Gods Geest in de H. Schrift ons geopenbaard. Voor dat geloof hebben Gods kinderen en Gods knechten den strijd aan te binden. Dat woord „strijden” heeft voor velen in onze dagen een onaangenamen klank. Nu moet toegestemd, dat zoowel op stoffelijk als geestelijk gebied soms een noodelooze strijd gevoerd wordt, die meer opkomt uit zondige zucht tot tegenstand, dan uit heilige noodzaak. Dan wordt het een onedele strijd. Haar de strijd voor het geloof is een strijd van edel karakter.
Dat blijkt, als we even indenken: a de waarde van dat geloof. Immers het behaagt den Heere door dat geloof, door het Woord des Heeren, zondaren in den middellijken weg te wederbaren, te onderwijzen, te leiden en te regeeren, ja, volkomen te zaligen en tot de taligheid te leiden.
Daarom wordt dat geloof Gods volk en knechten zoo dierbaar, dat ze met den man naar Gods hart getuigen, dat ze dat Woord liefhebben, dat het hun zoeter is dan honing en honingzeem. Ze zingen het hem na:

„Uw Woord kan mij, ofschoon ik alles mis,
Door zijnen smaak èn hart èn zinnen streelen.”

en heffen biddend met hem aan:

„Maak in Uw Woord mijn gang on treden vast,
Opdat ik mij niet van Uw paan moog' keeren,”

Ja, zij schatten het beter dan robijnen en voor menigten van goud en zilver zonden ze dat Woord des geloofs niet willen missen. Denkt u dan ook voor een oogenblik dat geloof, waarvan Judas spreekt, weg; dan wordt geen zondaar ten leven gebracht, geen verduisterde meer verlicht, dan is er geen troost en lafenis voor amechtige zielen, ja, dan moeten allen in de duisternis en de ellende der zonde omkomen. Dat Woord des geloofs toch is levend en krachtig en dat wijst ons tevens op: b het karakter van dat geloof. Dat de apostel hier dat Woord des Heeren, dat Evangelie van Christus „geloof” noemt is niet zonder beteekenis. Het wil zeggen, dat het Woord meer inhoudt dan kennis alleen. Zeer juist zegt een Schriftverklaarder: „Het woord geloof is hier niet gelijkluidend met kennis, of geloofsleer alleen te verklaren; het beteekent het door den Christen geloofde”. Zoo vermaande de apostel dus, dat we niet moeten strijden voor het Woord Gods als voorwerp van kennis, maar als voorwerp des geloofs. Vooral in onzen tijd, waarin ook op het erf des Heeren velen meenen, dat kennis alleen voldoende, ja, het hoogste is, een ernstige waarschuwing! Daarom mogen Gods kinderen en vooral Gods dienstknechten en ook onze Docenten bij het onderwijs aan onze studenten wel den nadruk er op leggen, dat dit Woord als geloof in eigen hart gestalte moet krijgen. Alleen als de strijd voor dat Woord voor ons wordt een strijd voor het geloof, is er behoudenis van den toekomenden toorn. Kennis alleen brengt niet verder dan een historisch geloof, waarmede we nog voor eeuwig buiten geworpen kunnen worden. Zoo moet dus ook de Docent strijden voor dat Woord, als voor het geloof. In onzen tijd toch is er gevaar, dat bij de Studie van de Theologie het Woord Gods te eenzijdig beschouwd wordt, als kennis, en niet als geloof; (als gnosis en niet als pistis). Maar dan wordt ten slotte de Theologie een doode verstandsoefening; en geen levende kennis des harten. Dat den Studenten bij den strijd voor het geloof te doen beseften, is inzonderheid de taak van den Docent aan onze Theologische School.
Immers dan alleen wordt c de inhoud van dat geloof pas recht verstaan. Welk een rijkdom van geestelijke heilsschatten liet er verborgen in dat geloof, waarvan de Apostel spreekt. Dat geloof, die leer van Gods Woord, maakt ons bekend met de verborgenheden Gods, die van alle eeuwen zijn bedekt geweest, maar nu geopenbaard door Jezus Christus. Het vermeldt ons allereerst de groote werken Gods in de Schepping van den mensch in den staat der rechtheid naar Gods beeld en gelijkenis waarvan de dichter in Ps. 8 jubelde: „Gij hebt hem met eere en heerlijkheid gekroond! Gij doet hem heerschen over de werken Uwer handen: Gij hebt alles onder zijne voeten gezet, schapen en ossen, alle die, ook mede de dieren der velds, het gevogelte des hemels en de visschen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorwandelt”. — Maar dat zelfde Woord des geloofs zegt ons ook, hoe de mensch diep is gevallen, al zijn heerlijke gaven verloren heeft, en nu onderworpen is aan een onnoemelijke zondeschuld, een verschrikkelijke zondestraf, en een vreeselijk zondebederf, en een bedorven hart omdraagt in zijn boezem, dat onbekwaam is tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad; dat hij reddeloos is verloren, ten-zij de Heere een wonder der genade tot stand brengt. Maar Gode zij dank, datzelfde geloof onthult ons ook de gedachten van Gods eeuwige erbarming. Het ontdekt ons, hoe de Eeuwige God voor de tijden der eeuwen reeds gedachten des vredes koesterde over een gevallen Adamskind; hoe Hij Zijn Eenigen en Veelgeliefden Zoon gaf tot een Borg en Zaligmaker voor zondaren, en eeuwen lang die blijmare door Zijne dienstknechten aan Zijne bedrukten heeft doen prediken, en in de volheid des tijds dien Zoon gezonden heeft, geworden uit een vrouw, geworden onder de Wet, opdat Hij degenen, die onder de Wet waren, ver lossen zou.
Ja. dat Woord des geloofs zegt ons, hoe die Zoon zich zelf heeft geofferd in Gethsemane en op Golgotha tot een rantsoen voor de zonden, toen Hij den dood inging met den uitroep: „Het is volbracht”! Maar ook. hoe Hij ten derden dage in Jozefs hof verrees, ten veertigsten dage van den Olijfberg ten hemel voet, en is gezeten aan de rechterhand Gods, en alle macht heeft ontvangen in den hemel en op de aarde. Ja, meer nog! Het openbaart ons ook, hoe de Opgevaren Levensvorst zijn Geest ton vijftigsten dage heeft uitgestort, om doode zondaren levend te maken, ze met smeeking en geween voor Hem in 't stof te doen buigen, onze langs dien weg van roeping en wedergeboorte, geloof en rechtvaardigmaking, bekeering en heiligmaking, deel te geven aan de door Hem verworven schatten en weldaden, en zulken, die den eeuwigen dood verdiend hadden, te brengen tot het eeuwige leven.
Zie! voor dat geloof, voor die oude beproefde waarheid, hebben Gods kinderen, maar inzonderheid Gods dienaren den strijd aan te binden. D.w.z. daarvoor hebben ze pal te staan, daarvan mogen ze niets prijsgeven en er altijd voor op de bres te staan, om het te verdedigen en te bewaren. Want het is ook d het onveranderlijk geloof, waarvoor ze hebben te strijden. Het is het geloof dat „eenmaal” den heiligen overgeleverd is. Dat woord „eenmaal” heeft in den grondtekst de beteekenis van „eens voor altijd”. Dat wijst dus op de onveranderlijkheid van dat geloof.
't Is er den Apostel niet om te doen, om te laten hooren aan wie het overgeleverd is, maar hoe het overgeleverd is. Daartoe moet de nadruk vallen op dat „eenmaal”. 't Is, als wil de apostel zeggen: „Strijdt toch voor dat geloof, dat overgeleverd is aan de heiligen, door de heilige mannen Gods door den Heiligen Geest gedreven zijnde, opdat het tot aan de einden der eeuwen onveranderd zou bewaard blijven”. Daarom mag dan ook geen tittel of jota van dat geloof prijsgegeven. Johannes zag een Engel vliegen in het midden des hemels met het eeuwig Evangelie en op de laatste bladzijde des Bijbels worden de vreeselijkste straffen bedreigd over aller, die iets van dit boek af, of aan dat boek toedoen.
Zie! tot den strijd voor dat geloof worden nu Gods kinderen, en vooral Gods dienstknechten vermaand. En onder die dienstknechten nemen weer een voorname plaats in de Docenten aan onze Theol. School, wijl zij als Doctoren in de Theologie naar onze Kerkorde de taak hebben om voor dat geloof te strijden. Nog altijd staat voor hen in art. 18 onzer Dortsche Kerkorde geschreven: „Het ambt der Doctoren of Professoren in de Theologie is, de Heilige Schriftuur uit te leggen en de zuivere leer tegen de ketterijen en dolingen voor te staan”.
Zoo hebben ze dus als Professoren voor dat geloof te strijden, opdat de studenten, de toekomstige dienaren des Woords, in de geheimen Tan den strijd worden ingeleid en tot den strijd mogen worden bekwaamd. Immers van den bevelhebber moet de soldaat in den middellijken weg den wapenhandel leeren. Het strijden van den Docent is daarom voor den student van zulk een groote beteekenis! Daaraan hangt, naar den mensch gesproken, de toekomst van Gods Kerk.
Strijden voor het geloof moeten onze Docenten, als ze de studenten dat Woord des geloofs exegetisch verklaren. Strijden voor dat geloof, als ze dat geloof historisch belichten en de leidingen Gods in zijn kerk doen aanschouwen om dat geloof te bewaren. Strijden als ze den student onderwijzen, hoe hij dat Woord practisch in de gemeente moet leeren en prediken. Maar ook strijden, als ze dat geloof dogmatisch voorstellen. Immers in de Dogmatiek heeft dat geloof, waarvan Judas spreekt, als het ware gestalte gekregen. Dogmatiek is de systematische uiteenzetting van de groote heilgeheimen Gods, die in dat Woord des geloofs verborgen zijn. Daarom heeft ook de Docent in de Dogmatiek voor dat geloof, eenmaal den heiligen overgeleverd, te strijden, opdat de gemeente steeds meer de verborgenheid des heils zou mogen verstaan.
Maar, zoo vraagt gij misschien, is er aan dien strijd wel zulk een groote behoefte? Is er niet reeds strijd genoeg? O zeker, Maar toch mag de strijd voor 't geloof niet ophouden. Het zat ons blijken, als we letten op de hooge noodzakelijkheid van dien strijd. —

(Wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 november 1922

De Wekker | 4 Pagina's

De Strijd van Christus dienaren (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 november 1922

De Wekker | 4 Pagina's