Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Met Israël in de woestijn XXIX

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Met Israël in de woestijn XXIX

De tabernakel 4

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En zij zullen Mij een heiligdom maken, dat Ik in het midden van hen wone.” Exod. 25:8.

In het voorhof, de plaats, waar het onreine volk mocht komen, opdat het vergeving zijner zonden mocht ontvangen, stonden het brandofferaltaar en het koperen waschvat. Langs die beide ging de weg tot het Heilige, waarin alleen de priester komen mocht. Was deze daarin bevoorrecht boven de anderen van zijn geslacht, wanneer hij inging, was het niet om zijn persoon, dat hij daartoe gerechtigd was, maar als priester, die het volk op het hart en de schouders droeg. Wel behoorden borstlap en schouderstukken alleen tot de kleeding van den hoogepriester; hij is het echter, die als het hoofd der priesters voor hen allen die zinnebeeldige teekenen droeg. Dagelijks had de priester, als vertegenwoordiger des volks, als bemiddelaar tusschen den God en het volk des Verbonds het Heilige te betreden.
Daar, in het Heilige, werd geen brandoffer gebracht, dat als zond- of schuldoffer moest dienst doen. Het bloedige offer was gebracht in het voorhof, daar was verzinnebeeldt, dat er zonder bloedstorting geene vergeving is, aangezien de straf, op de zonde bedreigd, is de dood. Daar ook geene reinigingen. Gereinigd trad de priester het Heilige binnen.
Toch vinden wij ook daar offers; het gedurig spijs- en drankoffer op de tafel der toonbrooden, en het reukoffer op het reukofferaltaar. Met de tafel der toonbrooden en het reukofferaltaar vinden wij in het Heilige ook den kandelaar.
Wat werd door deze dingen afgebeeld? Geheel van goud vervaardigd stond aan de zuidzijde van het Heilige de kandelaar. Uit het voetstuk liep eene schacht naar boven, uit de zijden van die schacht, links en rechts drie schachten of rieten, naar boven omgebogen. Aan het uiteinde van elke schacht, ook de hoofdschacht, was eene lamp. Deze lampen werden des morgens in orde gemaakt en met zuivere gestooten olijfolie gevuld. Elken avond werden zij aangestoken, om te lichten tot den morgen.
Eenerzijds kan nu deze kandelaar genoemd worden symbool van des Heeren tegenwoordigheid met Zijnen Geest onder het volk, anderszins symbool van de tegenwoordigheid des volks bij den Heere.
Zeven is een heilig getal, het getal der volheid Gods. Zoo wordt de Heilige Geest ons genoemd in Openb. 1 met „de zeven Geesten, die voor Zijnen troon zijn.”
Ditzelfde heilige getal wijst ons evenwel ook aan de vereeniging van God met den mensch, en daardoor ook het Godverheerlijke, hetwelk door Gods Geest, door den mensch wordt verricht. Zeven is drie en vier; drie het getal der Godheid (de Drieënheid), vier het getal van de menschheid, in het algemeen de schepping (vier dieren vertegenwoordigen haar voor den troon Gods; de vier windstreken wijzen haar aan).
Dat de gouden kandelaar ons heenwijst naar den Geest des Heeren, gelijk die Geest, verlichtende de harten, de duisternis verdrijft, is te verstaan. Ook is hij de aanwijzing der gemeente des levenden Gods in hare werkingen tot Zijne verheerlijking. Die gemeente wordt ons (Openb. 1: 20) voorgesteld onder het beeld van zeven kandelaren, in haar zevental geheel de kerk omvattende. Alzoo zinspeelt de gouden kandelaar op de verbondsbetrekking tusschen den Heere en Zijne kerk.
Door het branden der zeven lampen wordt dan ook weergegeven de roeping van het volk Gods, om, voor Zijn aangezicht, als lichten in het midden der wereld (Luk. 12:35, Filipp. 2; 15) hun licht voor de menschen te laten schijnen.
Eigenaardig is de verklaring door wijlen Doc. v. Lingen in zijne verklaring van Exodus gegeven. „Is”, zegt hij „de kandelaar een beeld der kerk, welke naar alle zijden haar licht moet laten schijnen, dan is het voetstuk, waaruit alles voortkomt, de Heere Christus, het fondament, zonder hetwelk alles wegzinken zou. De olie in de zeven lampen zijn de onderscheidene geestesgaven, waarmede de kerk begiftigd wordt (Ps. 45:8; Jes. 61:3). Ook de Geesten Gods zijn zeven (Openb. 1:4; 3:1; 4:5; 5:6.)”.
„Het aansteken mocht alleen plaats hebben met vuur van het brandofferaltaar, waardoor werd aangeduid, dat het licht Zijner kerk alleen haar geworden is uit Zijn verzoenend lijden en sterven. Niets van al dien zegen en die kracht kan zijn buiten het bestek des Heeren, daarom de herhaalde aanwijzing, dat niets van het getoonde voorbeeld afwijken mag: Gods Woord mag niet verkondigd naar onze meening, noch Zijne instellingen bediend worden naar onze gedachten.”

Zoo heeft dan het koninklijk priesterdom de roeping voor Gods aangezicht een licht te zijn. Maar wat, als het ontbreekt aan de gemeenschap met het offer? Dan moge iemand wedergeboren, bekeerd zijn, maar het licht, dat in hem is, zal niet schijnen. En als het ontbreekt aan de werkingen des Geestes, waarover in onzen tijd zooveel klacht is, dan wordt het contact met het offer gemist, dan vlamt het licht niet in de duisternis der wereld, in de donkerheid der kerk, in den nacht van eigen leven.
En toch moet dat licht zijn een der vruchten der dankbaarheid gebracht in het Heilige.
Als dat licht brandt, dan wordt de donkerheid weggenomen, dan kan er rechte erkenning zijn van hetgeen de Heere is voor de ziel, dan licht het tot Zijne verheerlijking, dan schijnt het en in de uitstraling spreekt het van de blijdschap der ziel. Er is geen grooter weldaad denkbaar dan in het rusten op Christus, recht levendig de vereeniging met den Heere te smaken door den Heiligen Geest. Dan zal het licht stralen, niet kunstmatig ontstoken door wat hartstocht en verbeelding, maar als vanzelf uitbrekende, een licht, niet tot vertering maar tot stichting; de olijfolie geeft een zachte, rustige vlam.
Mochten wij allen alzoo geplaatst worden in het heiligdom. Mocht Gods kerk alzoo lichten.
Ga er dan veel gebeds op om de olie des Geestes, om het vuur des altaars en God make ons tot lampen, die het licht dragen, verspreiden, opdat de duisternis der zonde en van het buiten God zijn èn voor onszelf èn voor anderen verdreven worde.
Dat wij dan zoeken de dingen, die van boven, niet die van beneden zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 februari 1923

De Wekker | 4 Pagina's

Met Israël in de woestijn XXIX

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 februari 1923

De Wekker | 4 Pagina's