Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Opdat Hij ons tot God zou brengen II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Opdat Hij ons tot God zou brengen II

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want Christus heeft ook eens voor de zonden geleden, Hij, rechtvaardig, voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen.” 1 Petrus 3: 18a.

Als Christus lijdt voor de zonden, is het dan voor Zijne zonden, zonden door Hem bedreven in ongehoorzaamheid aan God, in afwijking van Zijn heiligen wil en wet?
Neen! De apostel zegt het ons zoo duidelijk: Christus heeft geleden, maar rechtvaardig was Hij, zonder persoonlijke schuld. Geen ongerechtigheid is in Hem gevonden. Aan erf- noch dadelijke zonde stond Hij schuldig. Er was in Zijn persoon niets, waarom de Rechter van hemel en aarde Hem zou bezoeken met Zijnen toorn. Den broederen is Hij gelijk geworden, de gestaltenis eens dienstknechts heeft Hij aangenomen in Zijne vleeschwording, maar, waarin Hij ook den menschen gelijk wordt, niet daarin, dat Hij, evenals de mensch van nature is, zou zijn een hater van God en van den naaste, een overtreder van het heilig gebod, en, hoewel vrij van uitbrekende zonden in woord en daad, een mensch, wiens uitgangen des harten zijn in de ongerechtigheid. Er is geen feil in Zijne daden, geen bedrog in Zijnen mond, geene onheiligheid geweest in Zijn hart. „ Heilig, onnoozel (onschuldig), onbesmet, afgescheiden van de zondaren,” noemt de apostel Hem.
Waar is de schuld, die het vonnis van Sanhedrin en wereldlijken rechter een rechtvaardigen rechtsgrond verleent? Blijkt niet uit het gansche proces, dat men Hem heeft aangedaan, dat men eigenlijk met den gevangen Jezus niet wist, wat te doen, hoewel men wel wist, wat men wilde?
Laat de hoogepriester Kajafas zijn kleed scheuren, als Hij verklaart, dat Hij is de Christus, de Zoon des levenden Gods! Was niet de taak van het Sanhedrin, te oordeelen over het al of niet ware van deze belijdenis, te onderzoeken, of niet werkelijk de Christus voor den raad stond? Bewijst het Sanhedrin deze bekentenis als leugen? Heeft het recht te spreken van Godslastering? Maar het is de haat tegen Jezus, die het „Hij is doods schuldig!” doet uitschreeuwen. Hij is gekomen tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet gekend, niet erkend, zij hebben Hem niet aangenomen, maar verworpen. Hij was geen Christus naar hun hart. Ware Hij dit slechts geweest, hadde Hij maar gegrepen naar de wereldlijke macht, ware Hij in eigen naam gekomen, als vijand van allen, die den nationalen trots der Joden krenkten, dan, ja, dan zou het iets anders geweest zijn; zij zouden het met Jezus, die zulke en zoovele wonderen had verricht, gewaagd hebben. Maar nu is Hij niet de Messias naar de vleeschelijke voorstelling van Israel; Hij komt in den Naam des Vaders, geeft der waarheid getuigenis; is als het ware het beschuldigend geweten van farizeïsme en sadduceïsme; predikt een koninkrijk, dat niet komt met uiterlijk, gelaat, een geestelijk koninkrijk, en in dat koninkrijk is geen plaats voor de eigengerechtigheid en den hoogmoed; in het binnenst hunner ziel staan zij vijandig tegenover den breker hunner idealen. De geest uit den afgrond stiert hen tot de lastering des Geestes. Zij weten, dat Hij onschuldig is; zij gevoelen, dat Hij uit den hemel is, en zij vreezen Hem. Daarom: weg met Dezen! Er kan hier niet eens sprake zijn van een rechterlijke dwaling; men heeft den Onschuldige willens en wetens veroordeeld, om van Hem af te zijn.
En de z.g.n. gerichtshandeling van Pontius Pilatus, welk getuigenis legt zij af aangaande den Christus? Lees met aandacht de geschiedenis. Telkens verzekert de Romeinsche stadhouder: Ik vind geen schuld in dezen menschl” Zoudt gij niet meenen, dat, indien hij ook maar een schijn van schuld in den Heiland had kunnen vinden, het door hem met blijdschap zou zijn aangegrepen? Voorzeker! Om het leven van een mensch, een Jood, gaf Pilatus niet veel. Maar zijn geweten liet hem nu geen rust, hij moet het uitspreken: geen schuld. Maar de man, die in rechterhoogheid begint met het onderzoek eindigt in vleierslaagheid. Hij geeft Jezus over. Op welken grond? Op geen groud! Om welke reden? Hij heeft de eere en de gunst van menschen liever dan die van God, den hoogsten Rechter!
Door den Joodschen Raad en den wereldlijken rechter ten dood verwezen!
Het Lam was gekeurd!

Rechtvaardig wil echter nog meer zeggen dan niet-schuldig! Behalve het negatieve niet-overtreden is rechtvaardig ook het positieve doen.
Lijnrecht tegenover het zoeken van het Sanhedrin staat de levensopenbaring van den Christus. Zijn gansche leven is een leven geweest in gerechtigheid. Is Hij naar het woord der profetie niet gekomen, om het welbehagen Gods te volbrengen, in volkomenheid te houden den heiligen wil des Heeren? Als Hij vraagt: „Wie van ulieden overtuigt Mij van zonden?” dan is dat geen uitdrukking van overschatting maar van werkelijkheid. En tegenover Pilatus' vraag: „Wat heeft Hij dan kwaads gedaan?” zou moeten worden gewezen op hetgeen Jezus gedaan heeft. En dan leert ons de Schrift, dat Hij het land is doorgegaan, goed doende. Altijd was Hij in de dingen des Vaders. In Hem woont, in Hem is verpersoonlijkt de liefde tot God en tot den naaste. Hij is de waarheid en Hij heeft van de waarheid getuigenis gegeven. Hij heeft 's Heeren wet in gebod en verbod beleefd, volkomen.
De vraag blijft evenwel over, of Christus ook onschuldig, rechtvaardig was voor God?
Op deze vraag is een tweeërlei antwoord, ontkennend en bevestigend.
Bevestigend, als wij het oog vestigen op den Christus a!s mensch, als persoon. Daar is een spreken en bidden des Heilands tot Zijnen Vader, hetwelk ons doet zien, dat niets scheiding maakte tusschen die Beiden. Meermalen ontvangt Christus getuigenis als de Vader Hem noemt: Zijn geliefden Zoon, in wien Hij al Zijn welbehagen heeft. Het feit der opstanding is de bezegeling ook Zijner dadelijke gehoorzaamheid. Ware de Heere Jezus schuldig geweest, ook al ware het in het geringste, geen Engel had op den morgen van den derden dag den steen afgewenteld van de deur des grafs. Ware Hij schuldig geweest, het klaaglijk weenen der discipelen ware niet verwisseld in den jubel, „de Heere is waarlijk opgestaan!”
Maar ontkennend moet het antwoord luiden, als wij het oog vestigen op den Christus als Borg. Als zoodanig staat de Zoon niet onschuldig tegenover den Vader. Als Borg, dus voor degenen, voor wie Hij borg is. Hunne zonden zijn Zijne zonden; hunne ongerechtigheid is de Zijne; hun schuld is Zijne schuld.
Zoo staat daar voor den Joodschen Raad en voor Pilatus een schuldige, een des doods schuldige, een doemschuldige, een, op wien rust de vloek der wet. De zaal des hoogepriesters, Gabbatha, Golgotha worden de gerichtsplaatsen Godes. „Trekt de schoenen van uwe voeten, want de plaats, waar gij op staat, is heilig land!” God spreekt het doodvonnis; God levert over om gekruisigd te worden; God nagelt aan het hout van den vloek!
Ach, wat zien wij dikwijls te eenzijdig op de menschen, op Kajafas, op Pilatus, op Judas, op de krijgsknechten, op schriftgeleerden en farizeën, op eene opgeruide, bloeddorstige volksmassa. Voorzeker, hunne zonde is groot, is vreeselijk, maar wachten wij ons voor eene Clovis' stemming, die hem deed uitroepen: „Ware ik er met mijne Franken geweest, het zou niet geschied zijn.” De hand in den boezem; de mensch heeft den dood gezocht van den Zoon des menschen, en dan —. hooger opgezien! God was in Christus de wereld met Zichzelve verzoenende!
Als Borg lijdt Hij, de Onschuldige, de Rechtvaardige.
Voor de onrechtvaardige, d.i. te hunnen nutte, in hunne plaats, dragende hunne schuld.
Voor hen lijdt Hij en sterft Hij. Als het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Jesaja, de Evangelist des Ouden Verbonds, zegt het zoo teekenend, zoo kernachtig: „Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen. Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden. De Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen.”
Op Hem onze schuld en — de straf der schuld, Gods toorn over de zonde, de wrekende, vergeldende gerechtigheid Gods. En het is die toorn van God, die Hem onder den last onzer zonden en ongerechtigheden, het bloedig zweet uitdrukt in den hof; Hem slaat in het aangezicht, bespot en bespuwt; den rug doorploegt en de doornen in het hoofd indrijft; de nagelen door Zijne gezegende handen en voeten jaagt; Hem perst aan het kruis.
En het is die toorn van God, die den Doemschuldige doet hangen aan het hout van den vloek, en het aangezicht des Vaders doet afwenden van den Zoon.
Gods gericht wordt voltrokken aan den Borg.
Buigt het hoofd, en — aanbidt.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 maart 1923

De Wekker | 4 Pagina's

Opdat Hij ons tot God zou brengen II

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 maart 1923

De Wekker | 4 Pagina's