Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De HEERE zal het voleinden - II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De HEERE zal het voleinden - II

8 minuten leestijd

„De HEERE zal het voor mij voleinden; uwe goedertierenheid, HEERE! is in eeuwigheid; en laat niet varen de werken uwer handen.” Psalm 138:8.

God- en menschenhater van den beginne strijdt de satan zijn schijnbaar aanvallenden, inderdaad echter verdedigenden strijd tegen het werk van 's Heeren handen. Achter heel de vervolging van David zit hij, zoekende den man naar Gods hart, den man Zijner verkiezing, te verslinden. En dan spant alles samen. Dan komt de jalouzie en de haat van een Saul en ook het vleesch en bloed van David zelf.
Wie zal den gezalfde des Heeren redden uit des vijands hand?
Daar zijn momenten geweest in den tijd tusschen zalving en troonsbestijging, waarin het met David zeer hachelijk stond, oogenblikken, waarin hij groot gevaar liep òf in Sauls handen te vallen òf door de handen zijner eigen mannen te worden omgebracht, oogenblikken ook, waarin eigen onvoorzichtigheid, eigen politiek zijn leven in de waagschaal stelde. Dank aan zijn vluchten tot Achis, den Koning van Gath. Denk aan het verhaalde in 1 Sam. 23. Denk aan de woede van Davids mannen bij het geplunderde en verbrande Ziklag. Heeft David toen zichzelf, door eigen inzicht en verstand, door eigen kracht kunnen redden? Als het daarvan had moeten komen, ware het een verloren zaak geweest. Maar in psalm 34 prijst hij den Heere, die hem, den ellendige, heeft gehoord en uit al zijne benauwdheden heeft verlost. En als Saul David nauw heeft ingesloten in de woestijn van Maon, zoodat Saul David reeds zag als zijn gewisse prooi, dan wordt Saul op een oogenblik teruggeroepen van Davids vervolging, want de Filistijnen zijn in het land gevallen. En bij Ziklag lezen wij niet, dat David zich vermande en door zijn overwicht de opbruisende golven bedaarde; hij sterkte zich in den Heere, zijnen God. De tegenwoordigheid van zijn getrouwen God ondersteunde hem.
Ook later, als David den troon beklommen heeft, komen er tijden van groot gevaar. Denken wij slechts aan Absoloms opstand. Nu heeft voorzeker de Heere middellijk gewerkt, maar David heeft in dat alles niet het middel, het werktuig, doch den Werkmeester gezien. Zijn koningschap ziet hij gedragen door Hem, die hem tot koning zalfde. En de verwachting is niet teleurgesteld. Davids rijk is bevestigd en als hij het hoofd ter ruste legt, strijdens moe en des levens zat, dan sterft hij niet als verdrevene maar als de erkende koning Israëls, De Heere had het voleind.
Wanneer nu evenwel het kind des Heeren dit woord overneemt, kan hij het dan ook doen, ziende op zijn koning schap? Gewis, wat van David geldt, geldt ook van hem. Hij is verkoren en gezalfde tot koning. Verkoren van eeuwigheid, gezalfd in den tijd. Als God door Zijn Geest en Woord een mensch wederbaart, dan wordt hij een Christen. Naar het schoone antwoord van onzen Heidelberger dragen wij naam Christen, omdat wij de zalving van Christus deelachtig zijn, de zalving tot profeet, tot priester, en ook tot koning. Die zalving komt niet eerst, als de begenadigde tot zekerheid komt van zijn aandeel in Christus maar is er op het oogenblik der wederbaring. Een gezalfde tot koning hij, die roemen mag in den Heere, zijnen God, over de genade hem geschied; een gezalfde tot koning ook hij, die nog niets kent dan zijn verloren-zijn voor God, en uit de diepte roept om ontferming. Men past wel eens op het wederom geboren worden het woord van Paulus toe, dat hij het uitsprak voor Festus, Agrippa en Bernice: „Want dit is in geen boek geschied”. Wij gelooven, dat deze toepassing verkeerd is, en dat Paulus daar het oog heeft, op hetgeen geschied is met den Heere Jezus. Eerder zouden wij willen stellen, dat het heerlijke werk der genade is een werk tusschen den wederbarenden God en den wedergeboren wordenden mensch. Zeker, er doen zich gevallen voor, dat geheel de omgeving begint te gewagen van het wonder. Doch men onderscheide daarin goed. Het is dan meer een gewagen van hetgeen de wedergeboorte vergezelt of terstond volgt, dan wel van de wedergeboorte zelf. Waar en op wat tijd het Wonder plaats hebbe, maar altijd zouden wij zeggen is het een alleen nemen van den zondaar door God. Onbekend blijft dat met; het leven roept om openbaring. Maar onbekead ook is het niet, want als God den zondaar alleen neemt, dan is daar dezelfde getuige, die in machteloosheid de zalving van een David gadesloeg, en eveneens in machteloosheid getuige is van het grootste wonder, dat er nog geschieden kan.
Wat weldaad aan een menschenkind geschonken. Hij, slaaf der zonde tot koning gezalfd, om eenmaal eeuwiglijk als koning te regeeren over de werken van Gods banden! Die zalving roept hem op tot den strijd tegen de zonde en ongerechtigheid, voor de heiligheid des Heeren. En dadelijk legt ook de wedergeboorne van zijne zalving, zij het onbewust voor zichzelf, getuigenis af, want boven alles gaat hem de vreeze des Heeren en Zijne verheerlijking.
Is het nu alzoo, dat God de weldaad der wederbaring schenkt en het verder aan den mensch overlaat, opdat bij zich het koninkrijk verschaffr? Gode zij dank, neen! Ware het alzoo, de wedergeboren mensch zou ondergaan in den strijd, die op hem aankomt van den beginne aan. De satan kan het verlies der zijnen niet dulden; kan het niet aanzien, dat een mensch, van nature zijn gewillige dienstknecht, overgaat in den dienst van God; hij gunt den Heere geen enkele ziel en aan geen enkele ziel den Heere. In den diepsten grond strijdt hij voort denzelfden strijd, dien hij begon in den hemel, den strijd, dien hij in beginsel reeds verloren heeft, den strijd om de macht. Wie zal koning zijn? God en Zijnen Christus en met Hem al de gekenden of hij?
Ook de wereld verzet zich tegen het koningschap van Gods kind. Slaven hebben uiteraard het land aan heeren, en in de wereldziel wordt gevoeld de onwaarachtigheid van eigen bestaan en de waarachtigheid van het leven Gods. Van God vervreemd, zet zij zich tegen Gods werk.
En het eigen vleesch en bloed? Het begeert tegen den Geest en wil niet bukken onder het koningschap, dat God schenkt.
Zal de mensch, de Christen, staande blijven onder de aanvallen der vijanden?
Wie, als Christen, zijn leven maar niet oppervlakkig, in de vormen leeft, ondervindt het, hoe met kracht en geweld, met list en vleierij, met wapenen van wetenschap en verdrukking, de strijd wordt aangebonden. „Zij hebben mij vervolgd”, zegt de Heiland, „zij zullen ook u vervolgen. In de wereld zult gij verdrukking hebben.”
Waar moest het heen, als gij, kind des Heeren, uzelven handhaven moest? Wij mogen sterk staan, als een Petrus, maar op de nieuwsgierige vraag eener dienstmaagd zullen wij antwoorden: „Ik ben niet.” Wij mogen Jezus liefhebben als een Thomas, maar toch komt in tijden van gemis, het in ons op om te zien, en dan te gelooven. Het koninklijke des geloofs staat zoo vaak achter bij het slaafsche zien.
Het behoud der gezalfden ligt in 's Heeren hand, en wanneer zij daar het oog op hebben, dan leeren zij den psalmist nazeggen: de HEERE zal het voor mij voleindigen. In hen zelf een voortdurend omkomen, in den Heere hun behoud. En Hij, die geen werk ten halve doet, Hij, die Zijne gekenden van voor de grondlegging der wereld in de ure der minne zalft tot koningen, Hij zal hen behouden in allen strijd, gedurende den ganschen tijd, die verloopt tusschen zalving en kroning. In Hem mogen al de Zijnen verzekerd zijn, dat zij door 's vijands zwaard niet zullen sterven, maar leven.
Van eene vaste verwachting spreekt ons tekstwoord. Waarin ligt voor David de vastigheid? Niet in hemzelf maar in den Heere. Eigenaardig, dat David in ons vers niet spreekt over de onveranderlijkheid en trouw des Heeren. Hij zegt: Uwe goedertierenheid, HEERE ! is in eeuwigheid! Daarmede laat de dichter, nog meer dan bij het noemen van de trouw Gods, den nadruk vallen op de genade, die uit en in het voleinden door den Heere spreekt. Alles wat God te dien opzichte voor David deed is genade. David gevoelt het, dat hij zich niet op de trouw des Heeren kan beroepen tenzij door de goedertierenheid. Heeft bij het koningschap niet dubbel en dwars verbeurd. Lees de schrift, zij verschoont David niet. Lees, inzonderheid in de psalmen, wat David van zichzelf spreekt; hij verschoont zichzelf niet. Verkoren, gezalfde koning, is hij een zondaar. Op den troon een zondaar. Hij kent zijne onwaardigheid, maar ook de goedertierenheid, d.i. de goedheid des harten, de goedheid van aard van den Heere. En hij heeft het ervaren, dat er vergeving is van ongerechtigheid dat zeker:

„God hun goed is, die goedertieren handen
Oprecht bij hen, die in oprechtheid wand'len;

maar ook, dat die God een ontfermer is voor de door schuld verslagenen; dat Hij het gebed hoort, zoodat op het

„Zoo Gij in 't recht wilt treden,
O Heer! en gadeslaan
Onz' ongerechtigheden,
Ach, wie zal dan bestaan?

volgen mag:

„Maar neen, daar is vergeving
Altijd bij u geweest!
Dies wordt Gij, Heer, met beving
Recht kinderlijk gevreesd.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 november 1923

De Wekker | 4 Pagina's

De HEERE zal het voleinden - II

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 november 1923

De Wekker | 4 Pagina's