Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Oorsprong der Religie - IV

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Oorsprong der Religie - IV

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bezien we een tweede opvatting.
2. De opvatting, dat de religie haar oorsprong zou vinden in reeds bij de dieren aanwezige verschijnselen.
Dit kan men de Darwinistische verklaring heeten. Men redeneert daar aldus: in kiem vinden we de religie reeds in wat bij de beesten trouw, afhankelijkheid, aanhankelijkheid, liefde etc. heet. Gelijk nu een hond jegens zijn meester zich gedraagt, zoo is dit bij den mensch ontwikkeld tot een gevoel van afhankelijkheid, toewijding en diergelijke jegens een Hooger Wezen. —
Maar dat is al een heel zonderlinge „verklaring”. We laten hier nu maar onbesproken, de reeds honderdmaal weêrlegde hypothese (voorop gestelde onbewezen meening), als zou de mensch uit het dier afstammen. — Zie daaromtrent breeder in mijn boek „De Wereldraadselen”. —
Maar voorts: Hoe weinig weten we nog af van het inwendige „ziels”-leven zelf der dieren, om daaruit zulke gewichtige conclusies te trekken, om daarop zoodanige stellingen te bouwen. Wat is die z.g.n. trouw, liefde bij de beesten? Is dat slechts in graad, of ook in soort en wezen anders dan bij de menschen?
Men vergeet hier, dat bij de dieren als er van trouw enz. sprake is, deze dan hun „meester”, waaraan zij die trouw bewijzen, niet scheppen, niet in hun denkwereld te voorschijn roepen, maar dat die meester er is, zòò er is, dat zij hem kennen, zien, hooren, voelen. Dies moet er dan ook zulk een Hooger Wezen zijn, indien nu op zijn beurt de mensch daaraan weer zijn liefde, trouw enz. zal bewijzen. Maar wie dat dan aanneemt, verklaart de religie niet meer uit „dierlijke” eigenschappen. Want God zelf is er dan juist niet uit verklaard; die wordt gedacht er te zijn, zich al te hebben geopenbaard, zich tot ons in betrekking te hebben gesteld. Dan is religie niet uit het dier verklaard, hoogstens is er omgekeerd van deze heerlijke betrekking tusschen God en zijn mensch, een afschaduwing, een zwakke afbeelding, een gelijkenis, een analogie in de dierenwereld te bespeuren,
Religie is in baar wezen iets geheel anders dan liefde- en trouwbetoon. Dan zonde zulk een verhouding der menschen onderling ook reeds religie moeien heeten. Wie denkt er aan, om deze onderlinge menschelijke verhoudingen zulk een naam te geven; om b.v. de liefde van een kind tot zijn ouders religieuse vereering zijner ouders te heeten. Gebed, offer, eeredienst, en zooveel meer behooren tot de oefening en het aanzijn der religie. Geen spoor van zulke dingen is bij de dieren te ontdekken; of het moest zijn, gelijk we daar opmerkten, als zwakke afschaduwing van wat in religie bij den mensch op geestelijke wijze bestaat. Voor en na blijft bij deze opvatting onverklaard, hoe deze „redelooze” eigenaardigheden bij de dieren zich zouden hebben „ontwikkeld,” let wel „ontwikkeld”, tot onzen „redelijken godsdienst”. Verklaard is hier geen tittel of jota. —
Vergelijkingen zijn gemaakt, analogieën zijn beschreven, maar dit is dan ook alles. En dat geeft men dan uit voor verklaringen, voor wetenschappelijke oorzakelijke aanwijzingen over den oorsprong der religie.
3. Max Müller wilde de religie afleiden uit het gevoel van het oneindige. Overal neemt men in de natuur het eindelooze waar; welnu, zoo redeneert hij, dit bracht den menschelijken geest als vanzelf tot de idee van den oneindige. — Als alles eindeloos lijkt, dan voelen we onwillekeurig de idee rijzen van den oneindige. Dit is nu heel eenvoudig geredeneerd; maar het is niet zoo eenvoudig als het wil klinken. Want zeker nu, nu we „den” Oneindige kennen, en van het absolute hebben leeren gewagen, gaat zulk een redeneering gemakkelijk genoeg; maar we moeten hier een „verklaring” hebben. Dus stellen we ons voor, dat eerst van dien Oneindige geen sprake, zelfs geen kennis was. Maar hoe „verklaart” men dan als de mensch zelf „ledig” aan dit begrip is, dat hij op de idee daarvan gekomen is, louter uit waarneming van het eindelooze in de natuur.
Men verwart hier twee zaken: het eindelooze met het oneindige. De natuur moge is zekeren zin het eindelooze doen waarnemen, het oneindige geenszins.
Veeleer is zij in hare eindeloosheid juist niet oneindig. Het begrip van het oneindige vloeit zoo maar niet ah van zelf voort uit de waargenome eindeloosheid der natuur; en nog veel minder leidt dit zonder meer tot de vereering van den Oneindige, van den levenden God. —
Er ware nog meer te zeggen. Maar we volstaan met nog een vierde „verklaring” te noemen.
.. De opvatting, dat de religie haar oorsprong vindt in het gevoel van 's menschen zwakheid en machteloosheid tegenover de natuur.
De mensch, zoo redeneert men, leeft in een conflict. De mensch ziet zich op schier elke schrede bedreigd. Hij wil gelukkig worden en kan het maar niet. Leed en jammer van binnen en rondom hem leggen het onophoudelijk op zijn ondergang toe. In dat noodgevoel, uit dezen angst, onder deze drukkende omstandigheden roept zijn geest, zijn ziel een macht te hulp, die dus buiten en boven die natuur wordt gedacht; een God. Hij tracht op deze wijze in den godsdienst al die machten welke in de natuurverschijnselen aanwezig zouden zijn, gunstig voor zich te stemmen. Zoo is godsdienst dan ontstaan. — M.a.w. hoofdzakelijk uit nuttigheids, uit practische overwegingen; niet uit theoretische bespiegelingen. — Angst, vrees, noodgevoel zijn de beweegredenen geweest. Van tweeën één nu. Of die God bestaat werkelijk; dan is het inroepen van zijn hulp, het op de idee komen daarvan toch al openbaring van Hem te heeten; óf die God bestaat niet, en is Hij zelf de schepping van ons noodgevoel, dan is religie waardeloos feitelijk een fictie, een leugen. Maar hóe kwamen we dan op de idee daarvan?
Een religieuse (godsdienstige) verhouding tot een of andere macht onderstelt reeds het bestaan dier macht, es evenzeer de godsidee. Deze blijft bij deze opvatting totaal onverklaard. Hoe kwamen we daaraan? Ook al zou de vroegere mensch gemeend hebben, dat in de krachten in de natuur zielen en geesten aanwezig waren, — dan dient toch te worden aangenomen, dat in den mensch al zeker besef en begrip van de godheid zelve aanwezig moet zijn geweest; zou hij n.l. deze zielen en geesten tot voorwerp van zijn religieuse vereering hebben kunnen stellen.
Men kan nog vragen: maar waarom zoekt de mensch dan geen hulp tegen die natuur in wetenschap, oultuur enz. ? Waarom juist een buiten-natuurlijk wezen opgeroepen? Hoe kwam hij op die idee van een godsdienst? Vanwaar dat hij er aan vasthoudt, ook al stelt schijnbaar die Godheid hem z.g.n. teleur?
Waarom blijft hij aan God gelooven, ook als andere middelen hem schijnen te helpen, en ook als er geen nood is?
Wie de religie uit egoïsme wil verklaren, gelijk hier feitelijk het geval is, en ook door van Hartmann in systeem is gebracht, doet te kort aan de diepe zielsberoeringen en eigenschappen van de menschelijke ziel, es aan het begrip God, dat hier in de religie functioneeren moet. Het verklaart ons allerminst de religie gelijk deze in geest en waarheid is. En die is er toch voorwaar óók!

(Wordt vervolgd.) Arnhem.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 december 1923

De Wekker | 4 Pagina's

Oorsprong der Religie - IV

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 december 1923

De Wekker | 4 Pagina's