Aan den Schrijver van de "Veluwsche Brieven"
Geliefde broeder !
Het bevreemdt U wellicht, dat ge van mij een brief ontvangt. Nu, ik wil U terstond de reden daarvan opgeven.
Of neen, ge hebt het al geraden, want bet gerucht is reeds tot U doorgedrongen, dat ik ongesteld ben. Van omen broeder student Drent hebt ge dat zeker vernomen.
Maar nu wilde ik U toch zelf iets over mijn krankheid en ook over mijn (Gode zij dank) aanvankelijke genezing meedeelen. En mogelijk wilt ge dit briefje dan ook een plaatsje geven in „de Wekker”, dan is het meteen een antwoord aan vele vragers in de Kerk, en die ik onmogelijk allen persoonlijk kan antwoorden. En wier belangstelling het toch waard was.
Ge zoudt me dus een grooten dienst bewijzen, als ge zonder de oogen van de lezers uwer brieven wildet brengen of in één van uw brieven kondet inlasschen, wat ik U ga vertellen. Ik wil heel kort zijn, hoewel ik U een heel langen brief zou kunnen schrijven over wat ik dezen winter heb doorgemaakt. En vooral, wanneer ik mocht vertellen van de goedertierenheden des Heeren, en van de vruchten die mijne krankheid heeft afgeworpen — dan werd het een zeer lange brief. Want br., ik heb veel de gemeenschap met den Heere mogen genieten, de kastijding en de druk is mij goed geweest, en ik heb ervaren, dat mijn lichamelijke krankheid een geestelijke bevordering is.
Maar laat ik nu bij het begin beginnen.
Reeds begin Februari gevoelde ik mij lang niet in orde. De dokter raadde mij ernstig aan een paar weken rust te nemen. Maar o, daar wilde ik niet van hooren. Mijn werk opgeven, neen, dat kon ik niet, maar ik wilde het ook niet. Ik was halsstarrig. Zeker, daar was een goede kant aan. Elk mensen heeft, zal 't goed zijn, zijn werk lief, en ik voelde nu juist hoe lief mij ook mijn werk was en dat ik hot zoo ik meende, onmogelijk kon opgeven. Maar ik zie nu, dat het toch verkeerd van me was, want, menschelijk gesproken, had ik, als ik den raad van onsen huisdokter had opgevolgd, niet zooveel behoeven te lijden.
De br.'s in mijn kerkeraad zeiden ook: „och ds. neem u gerust een week of wat vrij”, en zelfs heel mijn gemeente zou dat gaarne hebben gezien.
Want het werd wel openbaar met hoeveel moeite ik mijn werk verrichtte.
Maar ik ben (niettegenstaande de hardnekkige verstopping en de pijnlijke gevolgen, die zich daarvan in mijn ingewanden openbaarden, ontzettende krampen, dag es nacht) blijven doorpreeken. Half Febr. heb ik echter Nieuw- Leuzen en Steenwijk (ik had 't ook veel te druk, twee gemeenten er bij, bij mijn eigen groote, uitgestrekte gemeente) moeten afschrijven. In eigen gemeente bleef ik echter nog preeken. Tot Biddag (12 Mrt.) voor 't laatst. Toen kon ik niet meer. Ik heb er toen alle werk aan moeten geven. Ook mijn catechisaties en mijn ziekenbesoek.
Reeds vier Zondagen hebben nu de broeders een preek moeten lezen.
O, ze doen het met genoegen, hoor, en mijn gemeente schikt er zich ook wonder best in. Maar ge begrijpt, dat het voor mij een harde zaak was.
Den eersten Zondagmorgen (Zondag 16 Mrt.) in de vroegte, stelde ik mij voor, dat ik het niet zon kunnen dragen, als ik de gemeente hoorde zingen, en ik daar op mijn bed moest liggen.
Maar ik moet zeggen: de Heere maakte het wonder wèl. Ik heb zelfs in den geest de lijdenspsalmen kunnen meezingen. Ik leerde in al.; des Heeren doen hartelijk berusten. Het werd toen een uitzien van den een en Zondag op den andere.Gelukkig, dat ik tevoren niet wist, dat het minstens vijf Zondagen zou duren. Wat is de Heere goed voor Zijn volk, dat Hij vele dingen voor ben verborgen houdt.
Zoo wordt het dan nu morgen reeds de vijfde Zondag, dat ik niet met de gemeente kan opgaan.
Wat ik in deze vijf weken geleden heb is met geen pen te beschreven.
's Nachts geen enkel oogenblik van natuurlijken slaap. O, hoe heb ik nu recht leeren verstaan die uitdrukking, die door U en mij meermalen gebezigd is van degenen die die morgens zuchten: „och, dat het avond ware” en des avonds: „och, dat het morgen ware”.
Het was wel een harde leerschool. Toen mocht ik meer dan eens ondervinden de liefde Gods ook in de kastijding en mocht ik weleens drinken uit den rollen beker van zijn gunst.
Ik mocht zien, hoe het niet alleen Gods Vaderhand is, die ons alles toezendt, gezondheid, maar ook krankheid, doch ik heb ook meermalen een blik mogen slaan in het lieve Vaderhart, dat alles doet tot beat van de Zijnen. Meer dan eens heeft de Heere mij de uitlatingen Zijner liefde doen gevoelen en zich aan mijn ziel willen openbaren.
Doch laat ik U nu verder vertellen van mijn genezing (want als ik over het vorige zou doorgaan, kom ik toch niet uitverteld; ik hoop dat nog wel eens mondeling te mogen doen en met U Gods groote daden te vertellen.)
Van Woensdag op Donderdagnacht is er een groote verandering gekomen (9 Apr.)
Ik mocht toen voor 't eerst (van één tot vier uur 'a morgens een natuurlijken slaap genieten, 't Was mg te groot, toen ik wakker werd. Ik zei tot mijn vrouw: „o, Ik zou wel willen zeggen en zingen: „Loof den Heere, want Hij is goed!” We waren overstelpt door het gevoel van de goedertierenheden des Heeren.
Wat een dubbele weldaad: den zegen te mogen genieten, maar ook den Heere er in te erkennen.
Van dien dag af gaat het nu steeds meer vooruit, zoodat ik nu met gemak dit briefje kan schrijven.
Gel. br. mag ik U vragen:
„Kom, maak God met mij groot.” Ge begrijpt, dat de blijdschap van de mijnen, en ook van mijn kerkeraad en gemeente, groot in. Wat heb ik een belangstelling ondervonden. Van mijn collega's bezochten mij Ds. Biesma en Ds. Polman, en nog een paar broeders uit Groningen.
Uit onze oude gem. Kornhorn ontvingen wij vragen: Ds. hoe gaat bet U toch? en eigen gem., ja, dat begrijpt ge, die heeft met mij meegeleefd en meegeleden en meegebeden. Ge vraagt mij nog: waarom hoeren we pas wat van TJ, nu de krankheid bijna over iep
Och ja br, mijn kerkeraad heeft mij ook gevraagd, en ik heb dat zeer gewaardeerd, „Ds, moet er niet eens eenig bericht naar de Wekker f”
Doch ik heb gezegd: Och, brs.! laat dat nog eens wat wachten, het is altijd eenigszins sensationeel, niet waar? En toen heb ik de brs. ook reeds beloofd, dat, mocht de Heere beterschap geven, ik zelf weleens een lettertje zou schrijven.
Maar ik begin te zien, dat mijn brief te lang wordt, waar ik reeds tot het achtste kantje ben genaderd. Ik hoop u over een week nog eens eenig bericht te zenden over mijn (naar ik hoop) verdere genezing.
Ik verlang er naar weer mijn werk te mogen opvatten. Zou het zijn met Paschen? Mocht het eens zoo zijn. Mocht de Heere het eens geven, dat ik dan het heerlijk Paasch-Evangelie mag verkondigen on in het midden mijner gemeente Gods groote daden vertellen en Zijn Naam samen groot maken.
Daar ben ik naar uitziende. Ik wacht op Hem. Hij zegt: „In stilheid en vertrouwen zal uw sterkte wezen.” Leere Hij ons door genade maar berusten in Zijn wil, die altijd wijs is en goed.
O, hoe moet de Heere ons telkens weer onder Hem brengen.
Geve Hij ons lijdzaamheid.
Gel. br., wil mij verder ook in uwe gebeden gedenken.
Wees van harte met de uwen en met al de lezers van uw brieven den Heere bevolen van uw' u liefh. vr. en br.
M. Koomans
Hoogveen, 12 Apr. '24.
Mijn waarde Studiemakker, geliefde Broeder!
Er was reeds een bericht uwer krankheid voor dit nummer van „de Wekker” gezet, toen ik uw uit het hart gevloeide schrijven ontving. Ik kan U niet zeggen, hoe goed het mij deed; want er was vreeze in mijn hart, dat bet, naar ons menschelijk spreken, mis zou loopen. Uw schrijven was mg, gelijk de spreukendichter zegt, „een goede tijding uit verren lande,” die gelijk „is als koud water op eene vermoeide ziel.” Uw aanvankelijk herstel, maar inzonderheid de mededeeling rakende de goedheid Gods, door U genoten, deed mijne ziel opspringen. Het blijft altijd waar, dat de Heere de getrouwe is, maar het doet zoo goed, weer eens de bevestiging te hooren van het: Deze ellendige riep, en de Heere hoorde, en Hij verloste ham uit alle zijne benauwdheden. Dan scheppen wij weer moed uit elkanders behoudenis.
Zij de Heere u voorts goed en mild. Eene volkomen herstelling worde uit genade Uw deel. Hij verkwikke u met uwe gade en kinderen, die met u geleden en gebeden hebben, en met de gemeente, die gij dienen moogt, door welke voorzeker in uw smartelijk lijden een gedurig gebed tot God voor u is gedaan.
U te verzekeren, dat gij niet vergeten wordt, en dat heel onze kerk zich met u verblijd en met u bidt, is niet noodig.
Den Heere en Zijner genade U in alle opzichten bevelende, t.t. in Chr.
Apeldoorn, 14-4-'24. F. Lengkeek
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 april 1924
De Wekker | 6 Pagina's