Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Brieven des Heilands aan de zeven Gemeenten van Klein-Azië (III)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Brieven des Heilands aan de zeven Gemeenten van Klein-Azië (III)

De Brief aan Efeze (2)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Openb. 2:1—7.

Met opzet stonden wij wat lang stil bij de eerste liefde en het verlaten daarvan in het natuurlijke leven, opdat wij te beter zouden verstaan, wat de Heiland bedoelt, als Hij over de verlating der eerste liefde door Efeze klaagt.
Dikwijls gebruikt de Heilige Geest in het Woord het huwelijk als beeld der gemeenschap met God en den Heere Jezus Christus. Er wordt in gesproken van een ondertrouwen en trouwen; van God als Man, van Israël als vrouw; van Jezus als Bruidegom, van Zijne gemeente als Zijne bruid. En nu grijpen het belang des Heeren en het belang Zijns volks in elkander, maar dit alleen maakt de ondertrouwing en het trouwen niet. De gemeenschap is niet louter koud zakelijk, zij is en moet zijn eene gemeenschap der liefde. In een dor formalisme heeft God geen behagen en zulk een formalisme kan niet het antwoord zijn op de liefde des Heeren. Die liefde vraagt wederliefde, liefde, die in de vereeniging met God haar ideaal en rustpunt heeft.
De Heere heeft de prediking des Evangelies, die wij de bruidwerving zouden kunnen noemen, rijkelijk gezegend. De vrienden des Bruidegoms hebben in Efeze niet te vergeefs gearbeid. Daar is gekomen eene hartelijke erkenning van het zijn buiten God, eene belijdenis van schuld en zondes, een vragen: Wat moeten wij doen om zalig te worden? Daar is geboren de behoefte aan een Verlosser aan Een, die als Borg kon zijn de Middelaar tusschen den verlorene en zijn God. En de prediking van Jezus Christus, den Weg, de Waarheid en het Leven, heeft onder de toepassing des Heiligen Geestes, in veler hart ontstoken de brandende begeerte, die zich onafwijsbaar gelden liet, om in Hem gevonden te worden, om door de vereeniging met Hem de verzoening te smaken met God.
Hoe dierbaar werd Hij den Efeziërs als de van den Heilige Israels gegeven Koning! Hoe dierbaar als de Volkomene, in Wien God de wereld met Zichzelven verzoenende was en in Wien arme en verloren zondaren alleen kunnen gezaligd worden.
Reeds in het toevlucht nemen tot Hem werd Zijne dierbaarheid gekend, werd liefde geoefend. En hoe steeg die liefde in de wisseling van begeerte tot bezit, van smart tot vreugde, als zij Hem als den Hunnen leerden kennen door de genade Gods.
Eerste liefde — tijd van teeder uitzien naar Hem, van teederen omgang met Hem. Geen scheiding kon worden geduld en als een scheiding gevoeld werd, dan dorstte het hart naar Hem als een hert naar de waterstroomen. Dan gevoelde men zich als in een land dor en mat, zonder water. En er kon geen vrede genoten worden, voor weer met toeëigening voor eigen hart de Heiland werd gekend. „Zulk Een is mijn liefste, zulk Een mijn vriend”, leefde in Efeze's ziel. „Hij de mijne, ik de Zijne.” En er was een roemen in Hem. Zonder Jezus — diep ellendig; met Jezus — zalig!
Hoe was die liefde in Efeze verkild, verkoud, verlaten !
In den strijd voor de rechtzinnigheid — op zichzelf uitnemend en in verband met net gemeenschapsleven met Christus zoo vruchtdragend — in den strijd voor de rechtzinnigheid wordt de liefde zoo gemakkelijk vergeten.
In den eersten tijd te Efeze liefde tot God zich uitsprekende in schuldbelijdenis, in dank, in leven; liefde tot Christus, in wien Efeze gansch zijn heil zag en vond; liefde tot elkander; liefde, zich uitstrekkende tot hen, die buiten stonden, vervullende met het rechte medelijden, dat de zaliging diergenen zoeken deed bij den Heere en uitging, opdat, om Zijnentwil, zij gelooven mochten. Een arbeid, om zielen te winnen voor Christus, om arme zondaren te brengen tot het kruis, om te getuigen van het Bloed, dat van alle zonden reinigt, om Hem groot te maken en te verheerlijken. En het heidendom moest getuigen: Zie, hoe lief zij hunnen God en Heiland, hoe lief zij elkander hebben. De band der liefde Christi sloot zich zoo kostelijk om allen, die den Naam des Heeren aanriepen. Christus stond in het midden van Efeze's hart.
En nu — de eerste liefde verlaten. De liefde tot den persoon van Christus moest plaats maken voor een liefde tot de leer, een strijden voor de waarheid als openbaring, een lijden voor de waarheid als geloofsstuk.
Maar, waar is het gebedsleven? Waar is de smart over Zijn gemis? Waar is de behoefte aan Zijne gemeenschap?
Geharnast stond Efeze tegenover alle dwaling! Mannen van ijzer — maar de geur van het leven der liefde wordt gemist. Hoe vast zijn zij aaneengesloten! Geen dwaalleeraar wordt gedeeld; hij wordt ontmaskerd en uitgeworpen!
En de Heere prijst dit, maar…

Hoe is 't in onze dagen?
Gode zij dank, de liefde is er nog. Wij willen niet zeggen, dat zij overvloedig gevonden wordt. Er is over het algemeen niet te roemen. Aan ijver voor de waarheid, wij spreken in 't algemeen, ontbreekt het niet. Er is werken voor het Koninkrijk Gods meer dan vroeger. Maar is het om Jezus te doen ? De „tempel”-vraag heeft zooveel de harten in beslag genomen, dat het te vreezen staat, dat er geen plaats is voor Hem, die in den tempel wonen moet. En als wij nu met al. onzen ijver voor het Koninkrijk Gods en voor de kerk Hem moeten missen, die het centrum, het middenpunt van ons leven en werken moet zijn, wat dan? Het ontbreekt niet aan gaven en krachten om die te stellen in den dienst des Heeren, maar als wij arbeiden om ons zelf, om ons ideaal te verwezenlijken, als achter dien arbeid niet zit de drang van de waarachtige vreeze Gods; dan is dat alles goed en wel, lofwaardig, maar wij zelf moeten missen, wat de Heere vraagt, de liefde. Ach, er is zooveel strijd om de rechtzinnigheid! De een weet het al beter dan de ander en lichtvaardig oordeelen en veroordeelen wij elkander. Deze is te voorwerpelijk, gene te onder-werpelijk, en wij hebben, bij al het licht, dat de waarheid Gods ons schenkt, toch nog onze bijzondere systemen, methoden. En als het dan niet is naar onze denkwijze, dan kan het niet goed zijn, meenen wij, Een ieder heeft een kerk, die hij aanhangt, die hij verdedigt. Wij zullen dit niet veroordeelen, maar vragen en vragen dit allereerst: woont Jezus wel in het hart? Is er liefde tot Hem?
De klacht rijst vooral in onze dagen, dat het rondom ons zoo dor, zoo geesteloos is. Bij den schoonen vorm ontbreekt de inhoud en in den vorm gaat zoo menigeen op. Ook tot de kerk van onze dagen moet het woord komen: Dit heb Ik tegen u, dat gij uw eerste liefde verlaten hebt. Er is zooveel waars in het woord: Toen de kerken waren van hout, waren de christenen van goud; nu de kerken zijn van goud, zijn de christenen van hout. De vervolmaking van den vorm doet zoo in den vorm opgaan. Versta wel, dat ligt niet in den vorm maar in ons. De vorm op zichzelf doet het wezen niet vergeten; hij moet juist dat wezen dienen en doen zien. Wat stellen wij ons echter tevreden met het uiterlijke. Wat meenen wij, dat het al goed is, als wij behooren tot de kerk, die wij achten de wettige te zijn, als wij ons niet kunnen voegen naar meeningen, die o. i. niet in overeenstemming zijn met de zuiverheid der Godsopenbaring. En zoo kunnen wij hebben eene gedaante van godzaligheid, terwijl de kracht er van door ons geloochend wordt.
Efeze toont ons in menig opzicht het beeld van 's Heeren kerk op den huidigen dag! De Christenheid heeft de eerste liefde verlaten. Zal de kandelaar van hier worden weggenomen?
Is er reden tot die vraag in 't algemeen, voor het bijzondere leven van menig christen is dikwijls het woord: „Dit heb ik tegen U, dat gij uwe eerste liefde verlaten hebt” een woord van ontzaglijken ernst, hetzij dit woord van boven of van beneden ons worde voorgehouden.
Van beneden! Dikwijls worden Gods oprechte kinderen door den satan aangevallen. Als de tijd der gevoelige genade voor hen voorbij is, wil hij hen gaarne bestrijden, dat het voorheen beter was dan het thans. En het gelukt hem vaak vat te krijgen óp de ziel, als hij de liefde met de voorbijgaande openbaring der liefde voor hun zielsoog verwarrend vereenzelvigt. Dan kan het zijn, dat, zonder klaar bewustzijn, de ziel haast terug zou verlangen naar den tijd, waarin zij in hare verlorenheid smeekte om den Heere; dat zij voorbijziet de groote genade aan haar bewezen; dat zij gaat twijfelen of het „stil zijn bij God als een gespeend kind bij zijne moeder” wel een goede gestalte des levens is. Daaronder kan het haar moeilijk, zeer moeilijk zijn, en waar zal zij zich bergen in die bestrijding? Ach, te midden daarvan roept zij tot den Heere, juist door de bestrijding opgewekt, „Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb. Ik kan niet buiten U. Spreek Gij tot mijne ziel en 't zal mij wei zijn. Die bestrijding werkt straks eene nauwere verbinding aan den Heere.
Maar ook van boven kan dat woord komen? Zeker, tot de gemeente in haar geheel, niet echter tot ieder in 't bijzonder. Er zijn er, die geen eerste liefde kennen. Hoe zal dan gezegd kunnen worden, dat zij de eerste liefde verlaten hebben? Zij evenwel, die in waarheid met den Heere te doen gekregen hebben, staan dikwijls voor dat woord. Of moeten Gods kinderen niet veel klagen over verachtering in de genade, over wereldgelijkvormigheid, over een niet meer zoo noodig hebben van den Heere, over een tevreden zijn met hetgeen zij hebben ondervonden, een tevreden zijn met hun inzicht in de waarheid en de bespreking daarvan, terwijl het aan de beleving ontbreekt. Het behoeven geen groote, roepende zonden te zijn, die getuigen van het verlaten der liefde. De Kenner des harten weet, wat daar leeft in het verborgenste onzer ziel.
„Dit heb Ik tegen U!” Hoe moet schaamte ons aangezicht bedekken, voor zoover wij Hem kennen, dat wij de eerste liefde hebben verlaten, hebben kunnen verlaten!
„Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij en ken mijne gedachten; en zie, of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 september 1924

De Wekker | 6 Pagina's

De Brieven des Heilands aan de zeven Gemeenten van Klein-Azië (III)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 september 1924

De Wekker | 6 Pagina's