Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Brieven des Heilands aan de zeven Gemeenten van Klein-Azië (IV)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Brieven des Heilands aan de zeven Gemeenten van Klein-Azië (IV)

De Brief aan Efeze (3)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Openb. 2:1—7.

„Dit heb Ik tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten!”
Een ijverig God is de Heere, jaloersch op Zijne eer, jaloersch op de liefde Zijns volks. Hij geelt Zijne eere geen vreemden goden noch zijn lof den gesneden beelden, en Hij duldt het niet, dat de liefde Zijns volks iets anders tot voorwerp beeft dan Hem. Zou Hij — wij drukken ons menschelijk uit — geen smarte hebben, als Hij de liefde Zijns volks missen moet? En is dit ook niet zoo in betrekking tot den Heere Jezus Christus, die Zijne gemeente gekocht heeft met Zijn dierbaar bloed ? De liefde des Zoons tot Zijne gekochten is even groot als die des Vaders tot hen, aan wie Hij Zijne genade verheerigkt. Ea het verlaten der liefde is afgoderij, Is afhoereeren van God en Christus. Zou de Heere daarover niet toornen?
Rechtmatig, van onze zijde bezien, zou bet zijn, als de Heere Zijne afkeerige kinderen in hunne afkeering liet omkomen, als Hij ze overgaf aan zichzelf, Zich van hen terugtrok, hun den scheldbrief schreef.
Maar neen, op het „Ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde verlaten hebt,” volgt geen: „En daarom zal Ik ook u verlaten!”
Ernstig, zeker, maar daarom toch niet minder vriendelijk opwekkend, klinkt de vermaning: „Gedenk dan, waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken; en zoo niet. Ik zal u haastelijk bijkomen en zal uwen kandelaar van zijne plaats weren, indien gij u niet bekeert.”
De Heere roept Efeze’s Engel en in hem Efeze’s gemeente tot bekeering. Er moet komen een gedenken, waarvan men uitgevallen, is, een bekeeren, een doen van de eerste werken. Deze drie zaken behooren bij elkander. Aan het slot der vermaning worden zij saamgevat in het woord „bekeer u”.
Gelijk de jongste zoon in de bekende gelijkenls (Luk. 15) tot zichzelven kwam, zoo moet ook Efeze tot zichzelven komen. Te midden van dien roes van werken en strijden en keuren, waarin Efeze verkeerde, moest het ge denken, waarvan het uitgevallen was. Het moest evenals die verloren zoon terug naar het voorheen, opdat het het gemis en gebrek van het nu zou beseffen en erkennen. Het moest terug naar den tijd, toen Jezus zijn alles was, toen slechts Zijn heil het heil der gemeente volmaken kon, toen er een uitzien was naar Zijne komst, een luisteren naar Zijn Woord, een zich verlaten op Zijn werk, een zalig buigen onder Zijn koningschap, een leven in Zijne gemeenschap. Toen ontving Hij alle eeie, toen eindigde mea met allen arbeid in Hem. Toen was er de jubel: Ik weet, dat mijn Verlosser leeft. Het leven is mij Christus. Was er in die dagen geen overvloed van brood voor Efeze? En wat had het nu? Dat moest het zien, dat de sappigheid van de vorige dagen had plaats gemaakt voor dorheid in het heden. Het moest zijne dwaling bekennen, dat rechtzinnige Efeze. Het moest de zaligheid weer geheel buiten zichzelf, in den eenigen Borg en Middelaar, zoeken, theoretisch maar ook practisch. Moest de verzuchting niet worden geslaakt: Och, dat het ons ware als in de vorige dagen?
Maar het constateeren, het vaststellen, alleen van hetgeen vroeger was en nu gemist werd is alleen niet genoeg, zelfs da klacht over het gemis is nog niet voldoende. Wij kunnen zien, wat wij missen, en onder ons gemis over het gemis zuchten, en, — dezelfde blijven. Neen, het moet anders worden, innerlijk en uiterlijk. Er moet bekeering komen. Met den eisch der bekeering komt de Heere tot Zijn afgeweken volk. Dat dat volk zich niet bekeeren kan, doet aan het rechtmatige van den eisch niets af. En het behoeft ook de bekeering niet in den weg te staan. Doet de Heere op het gebed geen groote wonderen? Zegt Hij niet in Zijn onfeilbaar woord: Opent uwen mond en ik zal dien vervullen? Als het volk door Gods genade maar komen mag tot het: Geef, Heere, wat Gij gebiedt, en Gij zult niet tevergeefs geboden hebben! Als het maar komt tot de bede: Heere, bekeer ons, zoo zullen wij bekeerd zijn; trek ons, zoo zullen wij U naloopen! En dat zal zoo zijn, als. het gedenken, waarvan het uitgevallen is, waarlijk werkt de droefheid naar God, die, naar het woord des apostels, eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt.
Het woord, dat de Heiland aan Johannes dicteert en dat bij ons vertaald is door „zich bekeeren” beteekent: het veranderen van den innerlijken zin, geen verandering van woord of van daad alleen, maar van het innerlijk zijn des menschen. De Heere vraagt het hart, de geheele persoonlijkheid. Zonder die innerlijke bekeering is de bekeering slechts schijn. In dat „bekeert u” klinkt het Efeze als het ware toe: heb Mij weer, heb Mij weer alleen lief, met die zelfvernedering en -overgave, gelijk die in u eertijds gevonden werd. Minder eisch kan de Heere, de rechtvaardige, niet doen en met minder is ook de geloovige, als hij.op zijne plaats is, niet tevreden. De Heere moet geheel het hart hebben.
Maar — dan heeft de Heere ook de werken !
„En doe de eerste werken,” voegt de Heiland er bij. De ware bekeering zal zich daarin uitspreken, want de liefde is, zeker, gevoelig, heeft, zeker, een mond, maar zij heeft ook een hand. En, zijn de werken zonder de liefde nog wei lofwaardig, zij zijn evenwel tegenover het leven Gods doode werken, de liefde is bet, dia levende werken schept. Al werkende openbaart zij zich. De „eerste werken” zijn de vrucht der „eerste liefde”. Met die „eerste liefde” is het den Heiland ook om de „eerste werken” te doen.
De aandachtige lezer zal begrepen hebben, dal wij de gemeente van Efeze niet „buiten” maar’ „binnen” zoeken, al willen wij daarmede geenszins beweren, dat allen, die tot haar behoorden, da genade des levens deelachtig waren. De bekeering, welke de Heiland aandringt, is een bekeering, die behoort tot die, welke wij de dagelijksche bekeering noemen, in onderscheiding van de bekeering, die als dadelijke vrucht der wederbaring wordt gezien. „Zijt gij bekeerd?” vraagt naar het wedergeboren zijn. „Wordt gij bekeerd?” Is de vraag, die zich tot het leven richt. In dat „bekeerd worden” ligt heel het onderwerpelijke leven met zijn lief en leed.
Hiermede in overeenstemming is de dreiging, die de Heiland aan het woord Zijner vermaning verbindt. Niet het oordeel des eeuwigen doods wordt in uitzicht gesteld, indien Efeze zich niet bekeert; het is een ander oordeel. De Heere zal Efeze haastiglijk bijkomen en den kandelaar van zijne plaats weren. Er zal dus, in geval van niet-bekeeren, een tijd komen, en de Heere zal dat niet maar voortdurend uitstellen, dat er in Efeze geen gemeente des Heeren meer zijn zal. Hetzij plotseling, hetzij door meer langzamen, geleidelijken achteruitgang, vertrek of sterven der leden, zonder dat er tot de gemeeste weer toegevoegd worden, zal de gemeente als gemeente verdwijnen. Geen bediening des Woords en der sacramenten meer aan die plaats; geen gemeenschappelijk dienen des Heeren en oefening van de gemeenschap der heiligen in Zijn huis; verarmd zullen de laatsten van de overgeblevenen der gemeente te Efeze sterven.
Hoe duidelijk blijkt het niet uit de dreiging des Heeren, dat wij het bestaan der Gemeente Gods aan eene plaats voor een grooten zegen hebben te achten; het wegnemen er van is een vloek. Op samenleving is de mensch, wat het natuurlijke leven betreft, aangewezen, en ook, als de Heere geestelijk leven schenkt, wijst dat naar samen leven heen. De kinderen Gods hebben niet op zichzelf te blijven. Het is dan ook waarlijk geen gezond teeken, als het „met een boekske in een hoekske” verkozen wordt boven de onderlinge bijeenkomsten, of als men, om allerlei oorzaak, zijne plaats ledig kan laten in bet huis des Heeren, of, ook om allerlei oorzaak, het verband met de gemeente des Heeren zoo gemakkelijk, lichtvaardig, verbreken kan, om straks mogelijk met een zekeren wellust te zeggen, dat er geen kerk meer is. In de eenheid, in de gemeenschap ligt steun en kracht, vertroosting, opbouwing.
Maar dan moet het ook zijn eene eenheid, eene gemeenschap in den Heere, dat is in de liefde. Dan is er de rechte organische eenheid des levens, en voet en hand, oog en oor dienen elkander en het geheel des lichaams en worden met dat geheel onderhouden door Hem, die het Hoofd der gemeente is. Organische eenheid is echter nog iets meer dan een goede organisatie. In Efeze was zulk een organisatie, doch men ging in haar op, men zocht In haar, wat alleen, het Hoofd der gemeente geven kan, uit Hem moet vloeien. En daarom stond Efeze uiterlijk wel sterk en kon de gedachte aan een verdwijnen van den kandelaar in de gemeente aldaar niet opkomen, maar de Heere zegt: „Ik zal u haastiglijk bijkomen en den kandelaar van zijn plaats weren !”
„U bijkomen”. Hij, die tusschen de zeven gouden kandelaren wandelt, houdt met Zijne gemeenten dikwijls bijzondere wegen. Is Hij altijd „niet verre van haar,” het kan toch zijn, dat Hij, naar het bijbelsch spraakgebruik, de gemeenten nog dichter nadert, dat Hij haar bijzonderlijk bezoekt „met Zijn zegen of met Zijn strenge tucht”. Dit laatste is met Efeze het geval. Hij zal komen, om den kandelaar van Efeze weg te nemen, te weren. Zal Hij dan Zijne kerk verderven Gewisselijk niet. Maar Hij zal den kandelaar ergens elders plaatsen, opdat hij daar lichte en tot zegen zij, tot roem Zijns Naams.
Daar is, blijkens hetgeen wij aan het begin zeiden, geen overblijfsel meer van de eenmaal zoo bloeiende gemeente van Efeze. Indien er af eene bekeering is geweest als vrucht van den brief aan Efeze, zij is niet blijvend geweest. En de Heere heeft Zijn gericht aan Efeze voltrokken.
Wijlen Prof. H. Bavinck heeft eens de vrees uitgesproken, dat ook de kandelaar van hier zou kunnen worden weggenomen en heeft zelfs gevraagd, of wij in den zegen op het werk der zending en den achteruitgang van waarlijk geestelijk beleven onder ons volk het teeken daarvan niet zagen.
Er is nog reden voor die vrees.
Ook tot onze kerk, tot onze gemeenten, ik wil verder gaan, ook tot onze kerken, kome de roepstem des Heeren met kracht, met vrucht door Gods genade: Gedenkt, waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeert u, en doet de eerste werken !
De God aller genade verhoede, dat land en volk, zoo rijk eens gezegend met Zijn licht, worde overgegeven aan het paganisme, aan de duisternis van het „zonder God in de wereld”.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 september 1924

De Wekker | 4 Pagina's

De Brieven des Heilands aan de zeven Gemeenten van Klein-Azië (IV)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 september 1924

De Wekker | 4 Pagina's