Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoe een Christen vergeven kan (Slot)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoe een Christen vergeven kan (Slot)

4 minuten leestijd

De jonge Jan, die hem had opgeklopt, stond hem reeds op te wachten, dicht bij de veekraal.
„Vader had me uitgestuurd, om te kijken, of gij nog niet kwaamt”.
„Hoe gaat het met je vader?”
„Hij heeft het erg benauwd”.
Baas Potgieter volgde den jongen naar het huis.
„Hier is de kamer, oom”.
Toen stapte de baas de kamer binnen. In een hoek zat baas De Bruin, in een grooten leuningstoel. Het was een hartkwaal en de benauwdheid had hem uit het bed gejaagd; de benauwdheid en nog iets anders.…
Potgieter groette den kranke, de vrouw, de kinderen en stond daar midden in het vertrek; in afwachting, dat de benauwdheid zou verminderen.
De kranke hijgde naar lucht en kon niet spreken. Maar hij wees met de hand naar een stoel, en Potgieter nam plaats.
„Duurt die benauwdheid al lang?” vroeg Potgieter.
Toen antwoordde de huisvrouw: „Al een uur. Zoo even was 't nog erger. En 't heeft mijn man goed gedaan, dat gij hebt willen komen”.
Zij gaf den lijder een teug Kaapschen wijn. Nu verminderde het hijgen.
„Ge liet me roepen, en ik ben gekomen — wat verlangt ge van me? Wat kan ik voor u doen?” vroeg Potgieter.
„Ik dank je neef, dat ge wildet komen — vrouw! geef me nog een teug wijn. Dat verkwikt me”.
Zoo dronk De Bruin.
„Zou nicht de ramen niet opschuiven?” vroeg Potgieter. „'t Is hier warm, en de nachtlucht is koel”.
De huisvrouw schoof de ramen open en de frissche lucht stroomde de bedompte kamer binnen.
Zwijgend zat Potgieter daar, verwachtend, dat de kranke zou spreken. Midden op de tafel stond de petroleumlamp te branden, en niemand sprak een woord.
Het was een droevig zwijgen.
Toen echter verbrak de lijder het zwijgen.
't Is lang geleden, neef, dat gij voor het laatst hier in huis zijn geweest”.
Zijn blik verried zijn zielsfoltering.
Inderdaad — het was reeds lang geleden. In October 1914 brak de „rebellie” der Boeren uit, zooals de Engelschen dat noemden, en nu schreef men 1920.
„Bijna zes jareu”, zei Potgieter. „Ras gaat de tijd; we zijn gemeenlijk aan 't end, voordat wij er erg in hebben”.
De Bruin zuchtte diep.
„Ik ben aan 't end”, zei hij met een somber gebaar.
„Voor ons allen geldt het, dat er slechts één schrede is tusschen ons en het graf”, hernam Potgieter. Maar, dat de uren van De Bruin geteld waren, geloofde hij ook.

Toen De Bruin herinnerde aan het laatste bezoek, werd een oude wond rauwelings opengescheurd. Want bij dat bezoek was het tot heftige woorden gekomen; het liep over Botha's politiek, en De Bruin, die een van Botha's felste partijgangers was, had aan Potgieter de deur gewezen en Potgieter was gegaan.
„Zoo waarachtig als ik leef”, had Potgieter toen in laaienden toorn uitgeroepen; „ik zal nimmermeer een voet over je drempel zetten, tenzij gij er om smeekt”.
En nu was 't gebeurd. De Bruin had er om gesmeekt, dat Potgieter mocht komen, om te vernemen, wat De Bruin begeerde.
Niemand sprak.
Er was een drukkende pauze.
Toen zei De Bruin: „Gij stondt aan den rechten kant, en ik stond aan den verkeerden kant, neef”.
Het kwam er uit als een bittere zelfaanklacht. De boer steunde als een gewond hert.
„Gij hebt in den strijd je jongen verloren, ging hij voort.
Potgieter gaf geen antwoord. Uit de verte weerklonk het gekraai van een haan, die den morgen aankondigde,
„Weet je, wie je jongen doodschoot?”
Potgieter hief het hoofd op. Hij zag den stervenden aan met een langen blik. Toen zeide hij: „Ik weet het”.
De huisvrouw zat daar met verbleekt gelaat; de kinderen omringden den leuningstoel in diep, angstig zwijgen. Er heerschte 'n ademlooze stilte in het groote vertrek, en niets werd gehoord dan het tikken der huisklok.
„Kunt ge den moordenaar vergeven?” vroeg de stervende met bevende stem. Potgieter reikte hem de hand.
„Het is je vergeven, neef”.
„Is het gewisselijk waar?”
„Zoo gewis, als ik vertrouw, dat de Heere mijn zonden vergeeft!”
„O, bid dan voor mij, arme zondaar!”
Toen bad Potgieter voor den moordenaar van zijn kind.
Het liep snel af met het leven van De Bruin, en Potgieter zat naast hem. De zon verrees in glorie boven de heuvelen van Afrika; toen stond Potgieter op.
„Nicht”, zei hij; „uw man is overleden, ik betuig jon en de kinderen mijn oprechte deelneming. En hebt ge mijn hulp noodig, dan zeg het maar!”
En er was een groote vrede in het hart van Koos Potgieter.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 december 1924

De Wekker | 4 Pagina's

Hoe een Christen vergeven kan (Slot)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 december 1924

De Wekker | 4 Pagina's