Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze onsterfelijkheid 46

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze onsterfelijkheid 46

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Al willen wij niet meedoen aan de Heidensche gedachte van een wisselwerking tusschen de afgescheiden ziel en het lichaam, dat neemt niet weg, dat in gereformeerde kringen wel eens al te veel vergeten is, dat er toch ook na den dood nog blijft bestaan een zeker rapport tusschen ziel en lichaam in dien zin, dat de ziel op het lichaam wacht. Dikwerf toch wordt nog de meening gehuldigd, alsof de zielen der afgestorvenen de zaligheid in haar complete volheid deelachtig zijn. Dit nu is niet juist. Gelijk heel de schepping wachtend is op de volle ontplooiing van het rijk Gods, wanneer heel de schepping weer om den gouden spil zal wentelen, zoo moet ook de ziel haar diepe heimwee kennen om weer met het lichaam vereenigd te zijn. Al zijn stof en geest, lichaam en ziel, twee, daarom vormen zij nog geen tegenstelling. Immers God heeft stof en geest, lichaam en ziel beide geschapen en juist daarin heeft Hij die onze geestelijke nooden kent, ook onze stoffelijke nooden niet veronachtzaamd en in het allervolmaakste gebed is deze stoffelijke bestaanswijze niet vergeten, als de Heiland heeft leeren bidden „geef ons heden ons dagelijksch brood.” Neen, waarlijk wij behoeven het niet zoo te denken, alsof de ziel na den dood geen lichaam meer behoeft of naar geen lichaam meer zou vragen. Laat ons nooit vergeten, dat niet alleen de ziel, maar ook het lichaam onsterfelijk is d. w. z. dat het evenmin als de ziel vernietigd zal worden. Wanneer God zijn schepping nooit zal vernietigen, maar wel zal louteren, dan zal ook het lichaam der menschen, dat zeker niet het minste van de kunstgewrochten der schepping is, nooit vernietigd kunnen worden, dan moet het deel hebben, 't zij aan de eeuwige zaligheid, 't zij aan de eeuwige rampzaligheid. Het natuurlijke staat hier niet vijandig tegenover het geestelijke, het lichaam niet lijnrecht tegenover de ziel. Een doopersche beschouwing moge hier en daar nog aanhang vinden, een gereformeerd belijder wil daarvan niet weten. Voor hen zijn de beide terreinen van natuur en genade wel onderscheiden, maar nooit te scheiden, en zoo wij dit helder en welbewust inzien, zullen wij ook nooit aan de afgescheiden ziel haar roepen om het lichaam ontzeggen.
Wie het toch doet, heeft, misschien onwetend, maar dan toch, een standpunt gekozen, dat op de Gereformeerde erve niet thuis hoort, die heeft een schrap gehaald door de woorden der belijdenis „ik geloof de opstanding des vleesches”. Ik weet, in de doopersche kringen spreekt men schijnbaar hoogst geestelijk en zal vooral de tekst „een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt” met klem worden genoemd. Maar wanneer hier de uitdrukking „geestelijk lichaam” zoo vergeestelijkt zou moeten worden, dat het stoffelijk lichaam ophield te bestaan, dan bleef er ook voor „het natuurlijk lichaam” niet veel over. Het woord toch, dat de Apostel Paulus gebruikt en dat bij ons vertaald is door „natuurlijk” wordt door onze kantteekening zeer juist aangegeven door „ziellijk”, dat is het lichaam, dat van de ziel bewogen wordt. Maar wie nu het woord „geestelijk” in den zin van onstoffelijk opneemt moet natuurlijk ook het woord „ziellijk” in denzelfden zin nemen, maar dan is het gevolg, dat Gods Woord ons zou leeren dat wij heelemaal geen lichaam hebben, noch in het heden noch in de eeuwigheid. Het blijkt wel, dat de Schrift in I Cor. 15 nooit heeft bedoeld een totaal teniet doen van relatie tusschen ziel en lichaam, maar alleen heeft willen aanwijzen, dat straks het verheerlijkt lichaam door geen lagere driften of neigingen zal worden beheerscht, maar geheel door den Geest des Heeren zal zijn doordrongen. Dan zal tot vollen luister stijgen, dat onze lichamen tempelen des Heiligen Geestes zijn en dat de Geest Gods in ons woont. Van daar leert ook de Heilige Schrift, dat de gezaligden aan het verheerlijkt lichaam van Christus zullen gelijk wezen, en leert de Catechismus, dat de eenige troost in leven en sterven gegeven is in de heilige wetenschap naar lichaam en ziel het eigendom van Christus te zijn.
Genoeg om te laten uitkomen, dat de afgescheiden ziel nooit het rapport met het lichaam totaal kwijt is, maar dat zij de ure der hereeniging verbeidt.
Maar dat is gansch iets anders dan wat door het ouderwetsche of meer nieuwerwetsche bijgeloof over dit rapport wordt gefantaseerd.
Apeldoorn
J.J. van der Schuit

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1925

De Wekker | 4 Pagina's

Onze onsterfelijkheid 46

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1925

De Wekker | 4 Pagina's