Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tucht over Doopleden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tucht over Doopleden

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Generale Synode van 1922 benoemde, naar aanleiding van eene daartoe strekkende instructie, eene commissie, bestaande uit de B.B. Ds. A.M, Berkhoff, Doc. P.J.M. de Bruin, Ds. L. de Bruijne en Oud. C.H. Overduin, om over de tucht over doopleden een rapport uit te brengen op de j.l. gehouden Generale Synode. De Commissie heeft aan die opdracht voldaan. Met toestemming van de Synode wordt dit rapport, opgesteld door den rapporteur Ds. A.M. Berkhoff, niet alleen afgedrukt achter de te verschijnen notulen, maar vindt het, om zijne belangrijkheid (inzonderheid voor onze doopleden) eene plaats in „de Wekker”, waardoor het onder de oogen van al onze lezers komt. Het kome door de leiding des Heiligen Geestes verder en dieper dan daar!
Het rapport luidt aldus:

1. De vraag, of de Doopleden der Kerk voorwerpen zijn der Kerkelijke tucht, hangt ten nauwste samen met deze, of de Doopleden werkelijk leden der Kerk zijn. Immers, zijn ze dat niet, dan behoeven wij op de eerste vraag niet eens in te gaan. Dan zijn de kinderen der gemeente, evenals alle andere menschen, voorwerpen van bearbeiding met het Evangelie, om hen zoodoende tot het lidmaatschap der Kerk te brengen. Doch over deze vraag is in de Kerk van Christus in het algemeen en in de Gereformeerde Kerken in het bijzonder geen verschil. Op grond van Gods Woord, de Geref. Belijdenis en Liturgische Geschriften, als ook van de opvatting en praktijk van drie eeuwen geschiedenis, staat het voor ons vast, dat de Doopleden leden der Kerk zijn, evenals toch zeker onze kinderen leden van ons huisgezin zijn.
2. Maar dan volgt daaruit ook vanzelf, dat zij voorwerpen der kerkelijke tucht zijn. Immers, juist onze kinderen zijn voorwerpen der tucht. Tucht is op zichzelf geen straf. Wel kan zij moeten overgaan tot straf. Doch dan nog gaat het niet om te verderven, maar om te behouden.
Tucht is eigenlijk opvoeding tot volkomenheid. En wie hebben die opvoeding meer noodig dan onze kinderen ?
Waar dit geldt voor het huisgezin, daar geldt het niet minder voor de Gemeente des Heeren. Zij heeft de dure roeping om haar zaad op te voeden tot mondige, waarachtige, zelfstandige leden der Kerk van Christus. En te meer krijgt die eisch klem in de gevaarlijke tijden, waarin wij leven. Bij menigten zien wij jonge menschen schipbreuk lijden „van het geloof, dat eenmaal den heiligen is overgeleverd” (Judas 3). Voornamelijk naar drie richtingen verlaten velen van hen de Kerk.
1∘. Omdat zij bezwijken voor de machtige bekoring, die de thans buitengewone schittering van „de grootschheid des levens, de begeerlijkheid des vleesches en de begeerlijkheid der oogen” (1 Joh, 2 : 16) op hen uitoefent.
2∘. Omdat zij meegesleept worden met de sociale idealen, die de predikers der revolutie in deze eeuw, in voorheen ongekende kleuren, hun voor oogen weten te tooveren.
3∘. Omdat zij aangegrepen worden door den bezielenden nienwe-religie-geest, die, als voorbereiding voor den valschen profeet uit Openb. 13, door de kinderen van ons geslacht gaat.
Welk een inspanning vordert dit van de Kerk des Heeren, om, onder biddend opzien tot God, haar zaad voor dien lokkenden tijdgeest te bewaren! Doe zij het bovenal door zelve te staan naar een bloeiend en daardoor aantrekkelijk geloofsleven, dat zich in heerlijke vruchten naar buiten openbaart. Maar, gelijk de godzalige ouders tegenover hun afwijkend kroost niet alleen met hun godvruchtigen wandel volstaan kunnen, zoo ook kan de Kerk het niet met een gemoedelijk woord afdoen tegenover hare Doopleden, die zich in strijd met hare Belijdenis openbaren. Gelijk in het gezin moet er ook in de Kerk tucht over de dwalenden en ongehoorzamen worden uitgeoefend. Met het doel dan, natuurlijk, om hen ook daardoor, mocht het zijn, juist te leiden in het rechte spoor.
3. Doch nu komt de zeer ingewikkelde vraag: Hoe moet die tucht zijn? Deze vraag wordt echter weer eenvoudiger, als wij er eene andere naast leggen, n.I.: hoedanige leden der Kerk hebben wij in de Doopleden te zien? Want het spreekt vanzelf, dat zij niet op ééne lijn te stellen zijn met die leden, die door hunne persoonlijke, vrijwillige belijdenis toegang hebben verzocht (in den idiëelen zin gesproken, d.i. zooals eigenlijk de belijdenis moet zijn) tot het Heilig Avondmaal. Hier sta ons weer het beeld van het huisgezin voor oogen. Daar toch hebben wij te doen met onmondige of onvolwassen leden des gezins, de minderjarige kinderen, èn mondige of volwassen leden, de meerderjarige kinderen. Zoo ook bestaat de zichtbare Kerk, d. i. de Kerk, zooals zij zich door Doop en Belijdenis openbaart in de wereld, uit tweeërlei leden: de onvolwassene (de Doopleden) en de volwassene (de Belijdende leden).
Wanneer de laatsten zich in leer of leven misgaan, wordt op hen de kerkelijke censure toegepast, zooals die. op grond van Matth. 18, door de D. K. O. in Artt. 71–78 voorgeschreven is. Op hen heeft de kerk natuurlijk veel meer klem, omdat zij zelf beleden hebben, als sierlijke leden der Kerk te zullen wandelen.
Wanneer de onvolwassen leden zich misgaan, hetzij in leer of in leven, hoe dàn te handelen?
Hierover was in de Gereformeerde Kerken nog al eens verschil van opvatting, In hoofdzaak kunnen we dat verschil echter herleiden tot twee richtingen, die van Johannes à Lasco en die van Gijsbertus Voetius.
De eerste ging van de opvatting uit, dat de doopleden reeds dàn geacht konden worden, zich in strijd met de belijdenis der kerk te gedragen, wanneer zij op hun 15de jaar geen geloofsbelijdenis aflegden, om daardoor toegelaten te worden tot het Heilig Avondmaal, hetgeen natuurlijk door wangedrag nog werd verzwaard. Daarom plaatste hij hen dan onder de tucht eener voortdurende en strengelijke berisping, die moest aanhouden tot het 20ste jaar; had zij dan nog niet geholpen, dan werden de zoodanigen openlijk en formeel van het lidmaatschap der Kerk vervallen verklaard.
Voetius daarentegen meende, dat op de onvolwassen leden der Gemeente geen censure mocht worden toegepast, maar dat het ook niet aanging om hen, die den volwassen leeftijd bereikt hadden en niet tot de geloofsbelijdenis kwamen, als lidmaten der Kerk te blijven beschouwen. Daarom houde dan de Kerk op, hen als leden te beschouwen, zonder echter een openlijke verklaring daarvan te geven. Men doe eenvoudig hun naam uit het register der kerkleden weg. Dit werd dan vanzelf ook toegepast op die Doopleden, die, òf voor òf op volwassen leeftijd, zich openlijk in strijd met de Belijdenis der Kerk gedroegen. (Pol. Eccl. I 29–31 en LV blz. 849 v.v. en 900 v.v.) Deze laatste opvatting werd in de Gereformeerde Kerken van Nederland de algemeen geldende, en de gedragslijn, hier aangegeven, werd bijna algemeen gevolgd.
Later echter werd dit vraagstuk weer met nadruk naar voren gebracht, doordat, met name in de Noordelijke Provinciën, het z.g.n. Doopleden-stelsel opkwam, dat eigenlijk de Gemeente, ook het volwassen gedeelte, de mannen en vrouwen, splitste in twee groepen, waarvan het ééne gedeelte wèl en het andere gedeelte niet Avondmaal vierde, en daarom ook geen Geloofsbelijdenis aflegde; welk stelsel ook op de Zuidelijke Provinciën zijn invloed deed gelden in dien zin, dat men daar ook twee groepen kreeg onder de volwassen Gemeenteleden, Avondmaalgangers en niet-Avondmaalgangers, echter met dit onderscheid, dat deze Iaatsten gewoonlijk wel belijdenis aflegden.
Op de Synode der Christelijk Gereformeerde Kerk in 1857 werd deze zaak van verschillende zijden bezien, en na breedvoerige discussie uitgesproken (zie Kerkelijk Handboekje bij Art. 77, blz. 99): Aan het bescheiden oordeel der Kerkeraden is over gelaten, op welke wijze de Kerkelijke tucht zal toegepast worden op kinderen der Gemeente, die tot jaren van onderscheid zijn gekomen en nog geen belijdenis des geloofs hebben afgelegd, in zonden doorbreken en na behoorlijke vermaning zich daarvan niet bekeeren. Altijd zal hierin met zachtmoedigheid en getrouwheid zoodanig worden gehandeld, als het meest tot algemeene stichting der gemeente kan dienen, Hoe moeilijk het is deze zaak radicaal op te lossen, moge voorts blijken uit het Rapport, op de Synode der Gereformeerde Kerken in 1896 uitgebracht door de Proff. Bavinck en Rutgers.
Wat het uitoefenen der tucht over Doopleden aangaat, meenden zij, dat, aangezien de Doopleden incomplete leden der Kerk zijn, men tegenover hen niet verder kan gaan dan vermaning, berisping en dergelijke middelen. Wat de vraag aangaat, tot hoelang zij als leden der Kerk beschouwd moeten worden, spraken zij uit, dat het 30ste jaar wel de uiterste grens moet zijn, en dat ze dan geacht moeten worden hun lidmaatschap te verliezen, zoodat zij dan ook hunne kinderen niet meer kunnen laten doopen. Nochtans stelden zij na deze uitspraken voor, dat de Synode, met het oog op verschillende Kerkelijke praktijken, niet verder ga, dan te verklaren, het met de hoofdstrekking van hun advies eens te zijn, en dat zij het daarom wenschelijk acht, dat de Kerkeraden zooveel mogelijk in dien geest arbeiden. (Zie Acta der Gen. Syn. Geref. Kerken in Middelburg 1896, bijlage a.)
Thans wordt in de Geref. Kerken zooveel mogelijk aan het daardoor fatale dertigste levensjaar vastgehouden voor de vervallenverklaring van het lidmaatschap, terwijl echter in den laatsten tijd op vele kerkelijke vergaderingen aldaar de vraag aan de orde kwam: hoe nu te handelen met afwijkende Doopleden beneden dien leeftijd. Is het voldoende hen alleen te vermanen? Heeft dat wel genoeg klem op hen? Daarover loopen de gedachten nog zeer uiteen.
4. Wanneer wij nu dit alles overwegen en letten op den geest van afwijking en onverschilligheid, die helaas, tot groote bezorgdheid voor de toekomst, zich steeds meer onder het opkomend geslacht, ook in onze Christelijke Gereformeerde Kerk, openbaart, meenen wij het volgende ernstig onder Uwe aandacht te moeten brengen, met den wensch, dat Uwe vergadering zich met onze conclusies zal kunnen vereenigen;
A. dat de Doopleden, als in de Kerk geboren, ook als leden der Kerk moeten worden beschouwd;
B. dat zij derhalve wel degelijk zijn voorwerpen der kerkelijke tucht, welke voor hen, met het oog op hun onvolwassen-zijn, in dubbelen zin een medisch karakter moet dragen;
C. dat zij echter, als onvolwassen leden der Kerk, niet kunnen behandeld worden met de gewone Kerkelijke censure der drie trappen;
D.dat zij onderscheiden moeten worden in drie groepen:
1∘. kinderen (beneden de 16 jaar);
2∘. jongelingen en jongedochters (van 16 tot 21 jaar);
3∘. volwassenen (boven de 21 jaar), aangezien de tucht, gelijk die in het huisgezin, met den leeftijd moet rekenen;
E. dat de Kerk, bij misdraging, op de eersten geen ander tuchtmiddel kan toepassen dan door en met de ouders vermanen, bestraffen en opwekken; — dat de tweeden, bij volharding in het verkeerde, echter noch zonder eenigen vorm van proces van hun doop-lidmaatschap vervallen mogen worden verklaard, noch zonder strenger tuchtmiddel gelaten mogen worden; dat bij de derden moet onderscheiden worden in zulken, die door wangedrag of ongeloof de Belijdenis der Kerk verachten, op welke dan natuurlijk hetzelfde van toepassing is als op de tweeden, en zulken, die ernstig met de Gemeente medeleven, maar geen vrijmoedigheid hebben, om geloofsbelijdenis te doen, welke laatsten men wel met ernst zal vermanen tot de besliste bekeering en zal opwekken tot geloof, maar nimmer vervallen verklaren van hun lidmaatschap der Kerk;
F. dat er, zonder te komen tot de Kerkelijke censure voor de volwassenen, toch een strenger maatregel van tucht mogelijk is dan de vermaning.
Het vervallen verklaren van het lidmaatschap geschiede in het openbaar, en wel langs dezen weg:
1. Ernstige vermaning.
2. Aflezen van het te gebeuren feit, zonder naam, met; opwekking van de Gemeente, om voor het betrokken dooplid te bidden, opdat het tot verootmoediging en betering des levens kome.
3. Aflezen als 2, met naam.
4. Eerst daarna het aflezen, dat men bedoeld dooplid heeft vervallen verklaard van het lidmaatschap der kerk.
5. De wederopname in de Gemeente van zulk een dooplid kan geschieden door belijdenis des geloofs, maar niet, dan na een proeftijd, waarin duidelijk de waarachtigheid van de betering zijns levens en zijn berouw zal zijn gebleken.
Tusschen het aangegevene in 1–4 zal het afwijkend dooplid gedurig nog vermaand worden.
Redenen, waarom wij dezen strengen maatregel meenen te moeten en te mogen voorstellen, zijn 1∘ omdat de afwijking en onverschilligheid onder het opkomend geslacht zoo toenemen, terwijl men in den regel zich om de vermaning zoo weinig bekommert; 2∘. omdat wij niet kunnen inzien, waarom de Kerk wel het recht zou hebben van het lidmaatschap vervallen te verklaren, maar niet om het in dezen meer ernstigen vorm te doen; 3∘. omdat wij, onder inwachting van 's Heeren zegen, van deze tuchtoefening over de Doopleden hopen, dat vele op twee gedachten hinkenden er door zullen opschrikken en van de dwaling huns wegs genezen worden. Wie dat alles over zijn hoofd laat heengaan, moet wel zeer verhard wezen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 augustus 1925

De Wekker | 4 Pagina's

Tucht over Doopleden

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 augustus 1925

De Wekker | 4 Pagina's