Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een afgezonderd volk 3

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een afgezonderd volk 3

6 minuten leestijd

„Ik heb u van de volkeren afgezonderd, opdat gij Mijn zoudt zijn. Lev. 20 : 26b.

„Opdat gij Mijn zoudt zijn”, zegt de HEERE, „heb Ik u van de volkeren afgezonderd,”
De weldaad, aan Israël bewezen, heeft ten doel de verheerlijking Gods.
Daar ligt de welstand van Israël niet buiten; het „opdat gij Mijn zoudt zijn”, omvat dien welstand.
Is Israël het eigendom des HEEREN, dan volgt daaruit, dat het volk des verbonds leeft onder de bijzondere zorg van den God des verbonds, gelijk dat ook uit de leidingen des Heeren met Israël overvloediglijk blijkt. De HEERE leidt Israël in en door de woestijn en brengt het, niettegenstaande de belaging ter vijanden, zoo van binnen als van buiten, in het beloofde land. Zijn niet allen, die door de Roode Zee zijn doorgegaan, in Kanaän gekomen, het volk, ls geheel, is tot de erfenis ingegaan. Uit genade is dit geschied, naar het verbond Gods!
Welk eene verbonds-trouw heeft de HEERE dit volk betoond!
En zoo is het ook met het Israël van heden. Zullen niet allen ingaan, het onderwerpelijk afgezonderde Israël zal ingaan in de rust, en ook dit niettegenstaande de belaging der vijanden, zoo van binnen als van buiten. Uit genade zal het inkomen. Geen zonde zelfs zal het uit den hemel houden. Eeuwig zal het, niet van eigen vroomheid en voortreffelijkheid, doch van 's Heeren goedertierenheid zingen en van Zijn onwankelbare trouw.
De zekerheid, die er ligt in het eigenlom des Heeren te zijn, mag evenwel nooit leiden tot een zekere onverschilligheid, alsof, omdat de Heere de Zijnen bewaart tot Zijne zaligheid, het er niet op aan zou komen, hoe de openbaring van Zijn volk is.
In de eerste plaats bedenke men, het zij nogmaals met allen ernst gezegd, dat voorwerpelijk het eigendom des Heeren zijn, nog niet beteekent, dat men het onderwerpelijk is. Alleen wanneer het laatste het geval is, dan staat ook vast, dat men de zaligheid niet missen zal, om het werk Gods, dat dan in ons gevonden wordt.
Dit wil niet zeggen, dat het hetzelfde nu zou zijn, hoe de enkel voorwerpelijk afgezonderde zou leven. Dit afgezonderd zijn komt juist met den eisch tot bekeering, met de roeping om het kwade pad te verlaten en dat des levens te zoeken en te bewandelen. Nooit is de zonde gerechtvaardigd en het niet onderwerpelijk afgezonderd zijn mag geen dekmantel wezen voor den dienst der ongerechtigheid. Gansch Israël was afgezonderd, opdat het in de wegen des Heeren zou wandelen. Niet alleen dat deel, dat waarlijk Israël was. Tot heel het volk kwam de stemme Gods. Op heel het volk lag de dure verplichting 's Heeren wetten en inzettingen te onderhouden. En die inzettingen waren niet zoo, dat een voorwerpelijk afgezonderde er zich niet aan houden kon. 's Heeren geboden zijn niet zwaar. Zelfs zien we, dat, als het volk voorwerpelijk in die geboden wandelt, de Heere het volk zegent en dat de Heere Zijn volk met de tucht roede bezoekt, wanneer het van die geboden afwijkt. De Heere, laat het ons niet vergeten, neemt het nauw, ook met de voorwerpelijk afgezonderden, die boven anderen deelen in de weldaad der afzondering, waarbij de Heere duidelijk Zijn wil en weg tot zaligheid openbaart.
Wanneer wij daar den nadruk op leggen, kweeken wij dan geen menschen vol eigengerechtigheid, vormen wij dan geen geslacht, dat, naar de kernachtige uitdrukking der Heilige Schrift, rein in eigen oogen is, doch van zijn drek niet gewasschen? Dat doen wij zeker, als wij gebod op gebod, regel op regel prediken; als wij wel vragen: hoe staat het tegenover het gebod Gods? en niet: hoe staat het tegenover den Heere? als wij uit het oog verliezen, dat er zoo groot onderscheid is tusschen zegeningen en zegeningen. Er zijn er voor den tijd, voor dit aardsche leven, zegeningen, die het leven veraangenamen en vergemakkelijken, inzonderheid daardoor, dat zij bewaren voor zonde en dies voor de smartelijke gevolgen er van. Maar er zijn ook zegeningen, die de andere niet wegnemen, doch juist te beter leeren verstaan en waardeeren als .... genade. Het zijn de zegeningen, die de onderwerpelijk afgezonderde ontvangt, zegeningen voor het leven des geestes, voor de eeuwigheid. Hoevelen stellen zich tevreden met de eerste, hebben geen behoefte aan den zegen der gemeenschap Gods. Zij leven van de weldaden (tijdelijke dan!) en door de weldaden, maar naar den Weldoener gaat het hart niet uit. Het groote gevaar — vanwege de zonde is er aan alles gevaar verbonden — het groote gevaar voor den voorwerpelijk afgezonderde is, dat de voorwerpelijke betrachting van Gods geboden hem grond tot zaligheid wordt. Wat zegt evenwel de Heere Jezus? Dit, dat als wij alles gedaan hebben, wat wij schuldig zijn, wij nog zijn .... onnutte dienstknechten, zonder eenig recht dus. Israël kwam onder den ouden dag niet in de gemeenschap Gods door wetsvervulling, door offers te brengen enz. Het ware Israël stond naar die dingen, uit kracht dier gemeenschap. Zoo is het ook onder den nieuwen dag. Het leven uit het geloof, dat alleen opkomt uit de wedergeboorte des harten was èn toen èn nu, hetgeen Gode behaagt.
In de tweede plaats hebben wij te bedenken, dat, waar de onderwerpelijke afzondering is, er een leven is, dat uit God is geboren en derhalve God toebehoort. Het is Zijn eigendom en daarom is de drager van dat leven — dit „drager” beteekent niet „onderhouder,” maar den persoon, wien dat leven geschonken is — ook geroepen, dat leven in 's Heeren dienst, naar Zijnen wil, tot Zijne verheerlijking te besteden. Met dien eisch komt de Heere tot Zijn volk; de Heilige Israëls wil een heilig Israël. De apostel Paulus waarschuwt in den brief aan de Romeinen zeer sterk tegen het doorvloeien, waardoor de genade Gods een vrijbrief zou worden tot zondigen. Het gaat in het werk der genade om de herstelling des zondaars in den staat des vredes met God, den staat, dien hij verloren heeft door zijnen val in Adam. Is dan niet elke zonde, ook de z.g.n. geringste, in strijd met het genadeleven? Zullen wij dan de zonde doen? Gods kinderen zeggen van harte hierop: Dat zij verre! Dat zij dit zeggen is niet allereerst, omdat zij door de ongerechtigheid zelf schade lijden, maar omdat die God, dien zij hebben leeren kennen als den Heilige en Waarachtige, door hun overtreden wordt gekrenkt en onteerd. Het leven, dat de Heere in Zijne genade schenkt, is in den diepsten grond liefde. Waar het gevonden wordt, is de wet der liefde in het hart ingeschreven, volgens welke er is een zoeken en waardeeren van het Voorwerp der liefde, een kinderlijk vreezen des Heeren.
Kunnen wij nu zeggen, dat, waar de Heere afzondert, het eene vanzelfheid is, dat de afgezonderden voor Hem leven? Eenerzijds wel, anderzijds blijft de roeping haar kracht houden; zij wordt niet overbodig door het karakter des nieuwen levens.
Wanneer ge geen vreemdeling zijt van het leven, dat uit God is, dan zult ge verstaan, dat de wedergeborene zoo noodig heeft, dat met klem op zijne ziel gebonden worde het woord: Ik heb u van de volkeren afgezonderd, opdat gij Mijn zoudt zijn.
F. Lengkeek

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 augustus 1925

De Wekker | 4 Pagina's

Een afgezonderd volk 3

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 augustus 1925

De Wekker | 4 Pagina's