Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het onmogelijke mogelijk gemaakt 1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het onmogelijke mogelijk gemaakt 1

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God, Zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches, en (dat) voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch;Opdat het recht der wet vervuld zoude worden in ons, die niet naar het vleesch wandelen maar naar den Geest.Rom. 8 : 3, 4.

„Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen.”
In het rijk der natuur heeft God alles geschapen, door het Woord, niet uit iets, dat reeds bestond of door een middel, dat buiten Hem lag, en Hij heeft dit gedaan om Zijns zelfs wil, opdat Zijn gansche schepping Hem zoude eeren en verheerlijken.
In het rijk der genade is het evenzoo. Het eeuwige leven, de vrede met God is Gods gave; wordt door Hem gewerkt en geschonken; moet wederkeeren tot Hem, uit Wien het oorsprong nam.
Zoo is alle werk en alle roem van 's menschen zijde uitgesloten en blijft er voor den mensen niets over dan in alle ootmoedigheid en afhankelijkheid tot den Heere de toevlucht te nemen, om door Hem geholpen te worden ter bekwamer tijd. En ook dat toevlucht nemen zal bij den mensch niet gevonden worden, tenzij de Heere het werkt door Zijnen Heiligen Geest. Uit den mensch, gelijk hij van nature is, niets goeds; door den mensch niets dan kwaad; tot den mensch niets dan veroordeeling.
De rechtvaardiging des zondaars voor God is een louter werk van God en niet des menschen.
Hierop vestigt de apostel Paulus in het bijzonder de aandacht in zijnen brief aan de gemeente te Rome.
„Zij hebben”, zegt hij, „allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods en worden om niet gerechtvaardigd uit Zijne genade door de verlossing, die in Christus Jezus is.” (3 : 23, 24). Door het geloof, die gave Gods, alleen erlangt de zondaar deel aan die rechtvaardiging, kan hij alleen de vrucht er van, den vrede met God, bezitten en genieten. Zij het dan ook, dat hij in zichzelven, dat is in zijn vleesch, geen goed vindt, door het geloof richt hij telkens bij vernieuwing zijne schreden tot de Fontein des heils, om levend water te putten en zich te verkwikken aan de genade Gods, geopenbaard in Zijnen Zoon. Wie door het geloof in Hem is heeft in Hem alles.
Dit ontlokt den apostel den juichtoon: „Zoo is er dan nu geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn,
die niet naar het vleesch wandelen maar naar den Geest.” (8 : 1).
Geene verdoemenis, d. i. geene veroordeeling van Gods zijde.
Wel beschuldiging, maar in den weg des geloofs ook de kracht van het woord, dat Johannes schrijft in zijn eersten brief: Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben eenen Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Rechtvaardige. (2 : 1).
De geloovige is in Christus door toerekening Zijner gerechtigheid vanwege zijn geënt zijn in Hem. En daar hij in Christus is, zoo ontvangt hij ook alle gaven en krachten, zoo is zijn leven uit Hem.
Hij, die te voren stond onder de wet der zonde en des doods, staat nu door genade onder de wet des Geestes des levens in Christus Jezus. (8 : 2) En opdat zijne lezers, dus ook wij, dit te beter zouden verstaan, voegt de apostel aan deze uitspraak nogmaals de verklaring toe, te voren reeds meer in den breede gegeven, in de woorden van onzen tekst.
Hierin het antwoord op de vraag, hoe het mogelijk is, dat een mensch, een zondaar zijnde, gerechtvaardigd kan zijn en derhalve vrede bij God kan hebben.
De apostel wijst er ons eerst op, dat de eisch Gods niemand behouden kan; dan, dat de genade Gods de zaliging des zondaars mogelijk maakt; en eindelijk, dat de genade Gods bewerkt, wat de eisch Gods vordert.
„Hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was...”
God schiep den mensch naar Zijn beeld, in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. Zoo stond de mensch, gelijk hij uit de hand des Heeren, zijnen Maker, was voortgekomen, zonder zonde, met de rechte wetenschap van den heiligen wil van God, met het vermogen en den wil, om volgens dien wil, d. i. de wet zijns Gods, te wandelen en daardoor te leven. En hij vond het leven in de gemeenschap met zijnen Formeerder. Niets maakte scheiding! In dien staat was de mensch volkomen gelukkig, zalig !
Maar — hij viel. Gij kent de geschiedenis! Vrijwillig (immers niets dwong hem!) en moedwillig, (immers hij kende het gebod met de dreiging op de overtreding er van!) stak hij de hand uit naar de vrucht van den boom der kennis des goeds en des kwaads en hij at. Zoo had hij Gods heiligen wil verworpen en was een overtreder der wet geworden en kwam hij onder het gericht der wet des Heeren, d. i. hij kwam onder de heerschappij des doods, door God gedreigd en volgens Zijne gerechtigheid ook gezonden.
Diepe val! Uit het leven in den dood; uit het licht in de duisternis; uit de vreeze des Heeren in de vreeze voor den Heere; uit de vrijheid der gerechtigheid in de slavernij der zonde; uit de gemeenschap Gods in de macht, de gemeenschap van den vorst der duisternis.
En met den eersten mensch viel heel het menschelijk geslacht in zonde en dood en stond van stonde aan onder de wet daarvan. „Door eenen mensch is de zonde in de wereld ingekomen en door de zonde de dood, die tot alle menschen is doorgegaan.” Zoo staat, ook al waren er geen verdere overtredingen, geen dadelijke zonden, heel het menschdom zondig, d. i. schuldig, d. i. verdoemelijk voor God. Geen ontkoming aan dat oordeel dan door delging der schuld. Onmogelijk is dit voor den mensch. De zonde, tegen den absoluut rechtvaardigen en eeuwigen God bedreven, kan niet anders dan een eeuwige straf met zich brengen. Zal derhalve een mensch, zooals gij en ik, betalen de schuld der zonde, dan zal dit beteekenen een eeuwig sterven, zonder wisseling of hope op uitkomst.
Behalve den eisch des doods is er nog een andere, die vervuld moet worden, zal „rechtvaardiging” mogelijk zijn. Die andere eisch is, dat, met het dragen van de straf, door de wet gesteld, ook die wet zelf volkomen zal worden gehouden. Van dien eisch kan de onveranderlijke God geen afstand doen. Niet Hij is veranderd; de mensch is gevallen ! Zijne wet, de volmaakte, wordt door den val des menschen niet opgeheven noch gewijzigd.
Hoe staat nu de mensch tegenover dien eisch?
Was hij vóór den val volkomen in staat om volkomen de wet, die ten leven was bij vervulling, te houden, met den val wordt dit anders. Van geestelijk is de mensch vleeschelijk, natuurlijk, geworden en als zoodanig verstaat hij niet de dingen, die des Geestes Gods zijn, ook niet de wet Zijns Gods. In plaats dat hij met smeeking en geween in de erkentenis zijner schuld, den Heere zoekt, roept hij door zijne daden „Wijk van mij, want aan de kennis uwer wegen heb ik geen lust.” En dat is niet alleen, omdat hij onmachtig is onder de zonde, waarbij men zich den mensch lijdelijk zou kunnen denken. Neen, hij is tevens onwillig, hij heeft geen lust om God te zoeken, wel om de zonde na te jagen en op te gaan in wereld- en zelfdienst.
Evenmin ais een blinde zich verlustigen kan in de schoonheid der schepping; evenmin als een doove zich kan vermaken in het gezang der vogelen; evenmin als een lamme in staat is een aangewezen weg te bewandelen, evenmin is de zondaar in staat de heerlijkheid des Heeren te zien; Zijne stem te hooren; zijn eigen ellende op te merken; terug te keeren tot de Bron des levens. Sterker nog; evenmin als een doode het geschrei en de droefheid waarneemt om zijne sponde, evenmin hoort de mensch „het zuchten van het gansche schepsel”, het klagen en zuchten zijner eigene natuur over den staat der zonde en des doods, waarin zij zich bevindt.
Wat vermag tegenover een doode eene wet?
Zoo staat de zaak met den mensch !
Door eigen schuld, want wij hebben het gebod, dat ten leven was, krachteloos gemaakt. Door den val hebben wij èn de gemeenschap Gods verloren èn zijn wij in de onmogelijkheid ons lot die gemeenschap weer te keeren.
Hoe moet schaamte om aangezicht bedekken ! De Heere had ons den schat des levens en der gelukzaligheid als in onze hand gegeven, en wij, wij hebben dat leven gedood en die gelukzaligheid verbrijzeld, terwijl de liefde Gods ons niets dan heil beschikte. Het „zeer goed” van den Heere hebben wij veranderd in ijdelheid. En het moet wederom „zeer goed” worden, anders is het de dood. En dan is 't eerst „zeer goed”, als de Heere wederom in ons en door ons tot Zijne eere komt, als Zijn wet wordt vervuld.
Plaatsen wij ons veel voor de wet des Heeren; 't is ons nut!
Onze zondige aard lieft het ons te doen denken, dat wij volmaakt zijn.
Door haar is niet de verlossing, maar, zoo de Heere hare kennisneming heiligt, de kennis der zonde.
Zij roept het ons toe, dat wij schuldig staan.
Geen vrijspraak vraagt zij, verdoemenis eischt zij, uitgeworpen worden in de buitenste duisternis.
Geene zaligheid in de wet. Geene, want haar volbrengen is ons onmogelijk, het vleesch maakt krachteloos ten leven, dewijl het begeert tegen den geest.
Dan geene hope, geen troost meer mogelijk ?
Geenszins, want, wat der wet onmogelijk was (is), dat heeft God gedaan.
F. Lengkeek

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 september 1925

De Wekker | 4 Pagina's

Het onmogelijke mogelijk gemaakt 1

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 september 1925

De Wekker | 4 Pagina's