Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze onsterfelijkheid. (60)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze onsterfelijkheid. (60)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik sprak over den last der jaren, over den dag des ouderdoms, maar omkranst door het morgengloren der zaligheid. Er is nog een andere zijde die niet minder, ja misschien nog schooner ons toespreekt. Dat is de bloei der jaren, maar waaraan de worm der vergankelijkheid ten doode knaagt. De bloei der jaren, de kracht des levens, wanneer alom de rozen der blijdschap bloeien en altijd weer de hoop de horizon van het leven in goud en purper kleurt, is zoo geheel iets anders dan de ouderdom. 't Is zoo verklaarbaar, dat de wereld zegt: „nu ja, de ouderdom, die heeft aan niets anders dan aan den dood en het graf te denken, die mijmert natuurlijk over eeuwigheid, en onsterfelijkheid.” In dit licht is God en godsdienst alleen goed voor het besjeshuis. Als alle weelde van het leven heeft afgedaan, alle blijdschap van beneden weg is, als het lichaam niet meer mee wil, en ons de krachten begeven, men niets meer van het aardsche leven heeft te wachten, dan laat het zich verstaan, dat de ziel der menschen meer opengaat voor de dingen der eeuwigheid.
Zoo meent, zoo spreekt, zoo spot de wereld. Maar hoe dan, wanneer heel het leven hier beneden nog in blijde toekomst lacht en alles nog glanst in het morgengloren? Hoe, wanneer duidelijk wordt, dat de wereld in haar oordeel zich telkens en telkens weer vergist en in dezen noch de ouderdom noch de jeugd begrijpt.
Zie, daar staat het ziekbed van een jonge vrouw, wier leven ebt en wier krachten met den dag verminderen. Wat is daar veel op dat ziekbed gehoopt, gedacht, gebeden! Maar al dichter en dichter nadert de bode, die voor niets en niemand terugschrikt en wiens kille hand zonder mededoogen gelegd wordt, zoowel op het voorhoofd van een zorgzame en veel geliefde moeder als op dat van een jammerlijk verspild leven.
Eindelijk daar slaat het stervensuur. „Hoe jammer,” klaagt een stem, „zoo jong te sterven. Wat al vooruitzichten worden hier verguizeld! Wat al teedere banden der liefde verscheurd!”
Hoort naar een andere stem! Het is de stem, die in deze stervensure van veel meer beteekenis is dan alle andere! Het is de stem van de stervende zelf. Dan heeft niemand meer te spreken, dan hebben allen te zwijgen, dan willen wij, dan moeten wij allen luisteren naar die ééne stem. En hoort! Neen dat is geen stem vol zwakheid en uitputting, waarvoor men vreesde; dat is een reine heldere stem als een vroolijke muziek over de velden, als het helder bruisend water geklater in het bergland! De stem van de stervende jonge vrouw, die in de doodsdiepte afdaalt, maar die roemt, dat de prikkel des doods weg is, dat de doornenkroon verwisseld wordt met de levenskroon. Hoort, daar is geen verlangen om te blijven in den kring van beneden, maar veel meer een uiting tot allen, die het sterfbed omringen „ach, kon ik u allen meenemen naar de heerlijkheid.”
Zeg niet, dat is fantasie. Wat ik hier schrijf is werkelijkheid, zalige werkelijkheid midden uit mijn pastorale ervaring gegrepen.
Ik herinner mij nog het sterfbed van een jonge dochter in een van de grootste ziekenhuizen der hoofdstad. Wat had ik dikwijls aan dat ziekbed gezeten. Maar de laatste maal, dat was het allerbeste. Ik stond aan 't sterfbed met hen, die haar lief waren. En zie, toen, toen kwam de Heere over. Wat een hemel op aarde! Wat een blijdschap in God! Wat een zaligheid in den Borg! Wat een stem, zingend van het eeuwige licht! En ze leven nog, die met mij daar stonden, en wanneer zij dit lezen, dan doorleven wij in den geest nog de ure, toen het ons zoo goed was op dien onvergetelijken avond aan dat sterfbed te staan. Nog hoor ik het de hoofdverpleegster tot mij zeggen: „dominé, wat een zeldzaam, heerlijk sterfbed was dat.”
Zie, dan is dit sterven geen afgeknotte zuil, 't beeld voor den wereldmensch, maar veeleer een rijzende zon, opgaande achter het donker graf. Dan is dit geen treurmarsch ten doode, maar veeleer het praeludium van de feestcantate des hemels, want

„het vrome volk, in U verheugd,
zal huppelen van zielevreugd,
daar zij hun wensch verkrijgen;
hun blijdschap zal dan onbepaald,
door 't licht, dat van Zijn aanzicht straalt,
ten hoogsten toppunt stijgen.”

A. (Apeldoorn) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 april 1926

De Wekker | 4 Pagina's

Onze onsterfelijkheid. (60)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 april 1926

De Wekker | 4 Pagina's