De Slang in het Paradijs. (15)
„Menschheid en wereld zijn de buit, waarom God en satan kampt.” Het einde is dan ook niet de val en daarna de vernietiging van wereld en mensch. Neen, dan zou God wel in zijn recht geweest; maar dan ware (het zij in eerbied gezegd) het beter geweest, dat God den satan zulk een kans niet had gelaten. Ja, de vraag mocht dan misschien rijzen: waarom dan met de schepping begonnen? Nu evenwel is God den val een eeuwigheid voor geweest met Zijn verlossingsplan; waardoor nu juist al de deugden Gods uitschitteren; God liet zonde en val toe o.m., om die te kunnen overwinnen. Hij kon ze, om zoo te zeggen, aan. Hij zal door dezelve heen de grootste wonderen verheerlijken, die van genade en verlossing. Zeker in Gods eeuwigheidsbesluit ligt ook van eeuwigheid vast als besluit, als deel van zijn raad: de val. Dus is 't dan wel waar, dat de verlossing den val „vóór” was? En is dan de mensch nog wel verantwoordelijk te stellen? Oók die verantwoordelijk ligt in 't besluit vast.
God besloot de dingen zóó te doen verloopen, dat verantwoordelijkheid er mede in opgenomen was. Wij zullen dit allicht moeilijk doorzien, of ten volle begrijpen. Dit zij toegestemd. Maar de feitelijkheid, al schijnt het niet direct te rijmen, is er niet te min evenzeer om. En dit wordt heerlijk bevestigd (een practische oplossing) in elk begenadigd zondaar, als hij in zijn schuld voor God ligt neêrgeworpen, inwendig door den H. Geest ontdekt; dan kent hij God recht toe in het stuk van zijn verdoemenis; ofschoon alles is naar den raad Gods.
Nu is zeer zeker ook de val naar een eeuwigheidsplan. We zullen ook geen min of meer supralapsarische voorstellingen huldigen, als zou God het besluit van genade aan dat van den val hebben laten voorafgaan, zoodat de val feitelijk een volvoering van het genadebesluit werd. Maar wel kunnen we dit vaststellen, dat, in het midden zelfs gelaten welk besluit vóórging, in God toch nooit eenig besluit van val of mogelijkheid van val ware gerezen, indien Hij althans niet de wetenschap in zich gehad had, dat verlossing mogelijk ware. Hij kon dus vrij besluiten, den mensch toe te laten te vallen; want Hij had in zichzelf den triumf over de zonde, en dit wel op de allerheerlijkste wijze, in de hand. — Maar al ware hier nu wel dieper op in te gaan, we willen toch niet te ver uitweiden. We merkten een en ander slechts op, om te doen verstaan, dat om dien kamp tusschen God en satan, de Heere Zijn schepping nog niet behoefde achterwege te laten. Maar dan moest ook in dien kamp de Heere hulp hebben besteld bij een sterken Held; dat is hier: bij zichzelf; bij den Zoon zijns welbehagens. In het wezen Gods heeft de tweede Persoon, de Zoon, naar de „huishoudinge” Gods de bijzondere opdracht, om de werken des duivels te verbreken; en wordt Hij daartoe in de volheid des tijds van den Vader in de wereld gezonden. — En nu treden, om het beeld van Kuyper nog eens te gebruiken, de legeraanvoerders zelf te voorschijn; nu gaat het voorpostengevecht over tot den finalen aanval over de geheele lengte van het strijdtooneel. — In de woestijn van Jericho, 40 eeuwen nà het Paradijs, zien we hen daar tegenover elkander staan; Satan en Christus. Bij Adam treedt de slang naar voren en satan houdt zich schuil. Bij Christus staat satan zonder middel, zonder slang of dier gelijke, in volle wapenrusting persoonlijk tegenover Christus.
Met welk een hemelsche voornaamheid wordt ons dit gebeuren ingeleid in Mattheüs 4:1; „Toen werd Jezus van den Geest weggeleid in de woestijn, om verzocht te worden van den duivel.” —
Neen, God had het niet absoluut verloren in het Paradijs bij Adams val. De tweede Adam treedt hier op. Vol van den H. Geest, zegt Lucas. Van den Geest weggeleid, zegt Mattheüs. Dus met majesteit, als een held, die welbewust het strijdperk opzoekt, treedt Hij als in volle wapenrusting uit. Zeer treffend zegt Calvijn er van, dat Hij met dit doel (der verzoeking) naar de woestijn geleid werd, en alzoo, tengevolge van een bepaald plan, van God in dezen strijd is gebracht. — Van den Geest naar de woestijn geleid, het is alsof de Heere Christus hier, aangegord uit den hemel, het oude monster, den verleider gaat opzoeken, om hem slag te leveren, tot een andere uitkomst dan bij den eersten Adam.
Zoo treffend zijn hier de omstandigheden. De eerste Adam in een lusthof, vol edel geboomte en vruchten; de tweede Adam in een woestijn, waar slechts steenen de eenige versiering waren. Alles, om zoo te zeggen is hier, in de woestijn, tegen. Wat was gemakkelijker geweest in het Paradijs, dan om „neen” te zeggen tegen de slang. Hoe verleidelijk was in de woestijn het aanbod, „als Gij de Zone Gods zijt, zeg tot deze steenen” etc. Men merke er op, dat satan hier telkens den Christus noemt; de Zone Gods. Zie, satan heeft met name in Hem als Zoon van God zijn tegenstander ontmoet. Satan heeft een bijzonderen afkeer van den Zone Gods. Met jaloezie is hij tegen Hem vervuld. Te meer in zooverre hij weten kon, dat Hij als Zone Gods was aangewezen tot het verlossingswerk. — Dat Zoonschap prikkelde satan tot haat en nijd. Vandaar dat: „indien gij de Zone Gods zijt” etc. Als in Christus Godzelf in den persoon des Zoons tot de aarde komt, is satan op het terrein verschenen, om zoo te zeggen in volle wapenrusting en persoonlijk, zonder bemiddeling. Er blijkt o. a. wel uit, ten duidelijkste, hoe satan's haat niet in de allereerste plaats den mensch, maar God zelf betrof. Daarom tegen dien Zone Gods in het kamp getreden. Wederom als in het Paradijs langs de lijn der zinnelijke prikkeling. Steenen in brood veranderen, als Christus hongerde. 't Is telkens bij deze drievoudige verzoeking de worsteling tusschen „stof” en „geest”. Maar met welk een uitkomst! Door den H. Geest hierheen geleid, en vervuld van dien Geest, zal de uitkomst een andere zijn, o Satan dan in Eden's hof. Tot driemalen toe wordt het zwarte hellemonster teruggeworpen. Hoe? Met geen ander wapen dan met het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord. „Daar staat geschreven”, zoo luidt telkens het antwoord, dat getuigt van 't volle crediet in God. Adam was begonnen met ongeloof. Zonde is crediet op Satan en miscrediet op God hebben. Zoo is 't nog altijd bij elke vernieuwde zonde. Maar bij den Heere Jezus, hoe anders! Welk een hemelsch schoon van zieleluister. Hier vinden we de taal van den échten mensch, van den vollen waren mensch als Beeld Gods, van den Zone Gods, die de Zoon des menschen (de ware ideëele mensch) was tevens. Daar staat geschreven, dus het mag niet, het kan niet, het is valsch, het is misleiding, het is leugen, het is onlogisch, het is onredelijk en onzedelijk, en ongeestelijk en ongoddellijk, wat gij, satan, voorstelt.
Hier spreekt zich in uit het volle absolute crediet in God. Zonder verklaringen, zonder bijvoegingen, zonder bewijsvoeringen, zonder redeneeringen er bij, alleen het ééne klare feit, dat God heeft gezegd: alzoo en aldus moet het, is voor Christus afdoende Hij beoefent m.a.w. op de volstrektste wijze, wat Adam naliet, het volle geloof in en op God; tot een absolute bewuste gehoorzaamheid, hier was nu inderdaad de zelfbewuste handeling, die des geloofs!
Het is wel merkwaardig, dat Christus telkens den satan beantwoordt met een woord uit den Pentateuch, de Vijf Boeken van Mozes. Deze zoo bestreden Pentateuch, wordt hier door Christus in al zijn kracht en waarde als Gods Woord erkend. Het zij den Schrift-critici onzer dagen tot een les!
Toen liet de duivel van Hem af, lezen we. Verstaan we dit woord toch goed.
Neen, Satan trad niet terug uit overtuiging, hij gaf het niet gewonnen uit overtuiging, 't was geen vrucht van debet; nog minder was het een erkenning van Christus door satan, niets van dat alles. Gansch iets anders houdt dit diepe woord in.
Het wil zeggen: Satan gaf het op; niet dat hij zich gewonnen gàf; neen hij had wel gaarne nog voortgezet zijn pogen om Christus weg te sleuren; hij ging weg met de bitterste wraaklust in het hart. Maar satan zag in, dat het hier onbegonnen werk was, dat zóó iemand, die absoluut vasthield blindelings (d.i. hier goed ziende!) aan wat God had gezegd, die daar geen duimbreed van verkoos af te wijken, dat zoo iemand, die zoo aan het woord Gods, aan het „er staat geschreven” hing, dat zoo iemand onvalbaar was; dat (laat mij 't zóó uitdrukken) met zoo iemand eenvoudig niets was te beginnen. Zalige les! Ja, waarlijk, die aan het woord van God vasthouden, en een vol crediet op dit woord oefenen, omdat het Gods Woord is, — die zijn geen buit voor satan, die zullen staan in den geestelijken strijd, en zij zullen ervaren: dit is de overwinning, welke de wereld overwint, n.l. ons geloof.
(Wordt vervolgd).
Utrecht. WISSE.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 juni 1926
De Wekker | 4 Pagina's